In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 april 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van seksueel misbruik van zijn dochters, [voornaam slachtoffer 1] en [voornaam slachtoffer 2]. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten van ontuchtige handelingen met beide minderjarigen, waarbij de rechtbank zich moest buigen over de vraag of er voldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 36 maanden geëist, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, maar de verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) niet was geraadpleegd bij de aangiften, die volgens de verdediging gebaseerd waren op hervonden herinneringen.
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van hervonden herinneringen en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. Vervolgens beoordeelde de rechtbank de geloofwaardigheid van de verklaringen van de slachtoffers. Hoewel de rechtbank de verklaringen van [voornaam slachtoffer 1] en [voornaam slachtoffer 2] geloofwaardig achtte, concludeerde zij dat deze verklaringen onvoldoende steun vonden in ander bewijs. De rechtbank benadrukte dat in zaken van seksueel misbruik vaak het woord van de aangever tegen dat van de verdachte staat, en dat er in dit geval geen ander bewijs was dat de verklaringen van de slachtoffers kon ondersteunen.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om tot een veroordeling te komen. De uitspraak benadrukt de uitdagingen in zedenmisdrijven, waar vaak een gebrek aan ondersteunend bewijs is, en de noodzaak voor een zorgvuldige bewijswaardering.