In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 6 april 2017 uitspraak gedaan in een klaagschrift van een klager die de teruggave van een gestolen Mercedes-Benz E 200 vorderde. De auto was op 11 april 2016 gestolen en op 4 juli 2016 door de klager aangeboden bij een RDW-keuringsstation, waar werd vastgesteld dat de auto als gestolen geregistreerd stond. De politie nam de auto in beslag op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. De klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. H. Sytema, stelde dat hij de auto te goeder trouw had gekocht van een professioneel autohandelaar en dat hij recht had op bescherming onder artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek.
De officier van justitie betwistte de goede trouw van de klager, stellende dat hij signalen had genegeerd en niet voldoende onderzoek had gedaan naar de verkoper. De verzekeraar, die eigenaar van de auto was geworden, voegde zich bij deze stelling en betwistte ook dat er sprake was van een consumentenkoop. De rechtbank oordeelde dat de klager voldoende onderzoek had gedaan naar de herkomst van de auto en dat hij te goeder trouw was op het moment van aankoop. De rechtbank concludeerde dat de klager als redelijkerwijs rechthebbende van de auto moest worden aangemerkt en verklaarde het beklag gegrond, waardoor de auto aan de klager moest worden teruggegeven.
De rechtbank benadrukte dat een eigenaar zijn eigendomsrecht niet verliest bij diefstal en dat de koper van een gestolen auto onder bepaalde voorwaarden bescherming kan genieten. In dit geval was de klager slachtoffer van oplichting door de verkoper, die niet in staat was een verifieerbare verklaring over de herkomst van de auto te geven. De rechtbank gelastte de teruggave van de auto aan de klager, die binnen veertien dagen cassatie kon instellen tegen deze beslissing.