5.1.Bewijswaardering
Inleiding
Op 24 september 2009 is [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), na een zwangerschapsduur van 40 weken en 2 dagen, in het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam geboren. Sindsdien hadden haar moeder ( [medeverdachte] ) en haar toenmalige vriend, de verdachte, de zorg over [slachtoffer] .
Op 11 december 2009 - [slachtoffer] is dan 11 weken en 1 dag oud - brengen haar moeder en de verdachte [slachtoffer] naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Sint Franciscus Gasthuis in Rotterdam. Daar wordt geconstateerd dat ze kreunt, problemen heeft met haar ademhaling en er gedurende enkele minuten sprake is van een dwangstand van haar ogen. Op haar rechterwang wordt een onderhuidse bloeduitstorting gezien en af en toe trekt ze met een been. Bij vervolgonderzoek in het Sint Franciscus Gasthuis worden een breuk in de rechter ellepijp en mogelijk een bloeding onder het harde hersenvlies (gezien op een röntgenscan van [slachtoffer] ’s hoofd) geconstateerd en een oogarts constateert bloedingen in of bij het netvlies van beide ogen.
Een arts constateert voorts dat [slachtoffer] lusteloos is en met haar ogen open ligt, zonder duidelijk te reageren op prikkels. Ze kreunt wel enigszins. Het valt de arts op dat de opening tussen de schedelnaden vol is en gezwollen
.Omdat de combinatie van deze bevindingen kan passen bij een in potentie levensgevaarlijke zwelling van de hersenen of anderszins zou kunnen passen bij een toestand van veelvuldige of langdurige epileptische aanvallen
,wordt besloten om [slachtoffer] die dag over te plaatsen naar het Erasmus MC in Rotterdam.
Bij opname in het Erasmus MC krijgt [slachtoffer] een ademhalingsbuis in haar mond en keel
.Ook krijgt ze vocht en medicatie tegen (onder andere) epileptische aanvallen toegediend.
Op röntgenfoto’s van het been van 11 december 2009 worden verscheidene breuken gezien, specifiek aan het onderste uiteinde van het rechter bovenbeen en aan de bovenste en onderste uiteinden van het rechter scheenbeen
.Aan de uiteinden van het linker bovenbeen en het linker scheenbeen worden breuken vermoed.
Op 12 december 2009 worden operatief twee drains in [slachtoffer] 's hoofd geplaatst om (drukverhogend) vocht in de ruimte onder het harde hersenvlies af te voeren.
Op 13 december 2009 wordt een röntgenscan van het hoofd gemaakt. Aan de linker zijkant wordt een dunne laag bloed gezien onder het harde hersenvlies. De radioloog vermoedt aan de achterzijde van de hersenen een versterving van hersenweefsel door onvoldoende bloedtoevoer of een ophoping van vocht
.Ruimtes waar hersenvocht zich bevindt zijn vernauwd. In het tussenschot tussen grote en kleine hersenen bevindt zich mogelijk een vochtcollectie, wat mogelijk (eveneens) een bloeding onder het harde hersenvlies betreft.
In de hersenen bevinden zich veel kleine bloedingshaardjes. Op een hersenfilm worden veel epileptische ontladingen gezien.
Op röntgenfoto’s van de rechter arm van 15 december 2009 wordt een duidelijke breuk gezien aan het (verre) uiteinde van het rechter opperarmbeen met reactie van het omliggende bot
.Op röntgenfoto’s van de benen van 15 december 2009 worden de breuken van het rechterboven- en onderbeen, zoals geconstateerd op 11 december 2009, opnieuw gezien.
Op 18 december 2009 wordt een echo van het hoofd gemaakt, waarbij een toename van de bloeding onder het harde hersenvlies wordt gezien.
Op 22 december 2009 wordt op een hersenfilm geen epileptische activiteit meer gezien. Wel is sprake van een diffuse functiestoornis, waarbij sprake is van te traag verlopende spanningen.
Op 24 december 2009 wordt een MRI-scan van het hoofd gemaakt, waarbij aan beide zijden vocht onder het harde hersenvlies wordt geconstateerd. De omvang hiervan lijkt groter dan het geval was op de CT-scan van 13 december 2009. In de hersenen bevinden zich (nog steeds) veel kleine bloedingshaardjes.
Op 31 december 2009 is de uitslag bekend van onderzoek naar stofwisselingsziekten. Er
zijn geen duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van stofwisselingsziekten.
Na een melding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) wegens een vermoeden van kindermishandeling, doet een medewerker van het AMK op 28 december 2009 aangifte van zware kindermishandeling.
Op 22 januari 2010 wordt [slachtoffer] overgeplaatst naar het Sint Franciscus Gasthuis, in afwachting van plaatsing in een opvanggezin.
Op 19 februari 2010 wordt W.A. Karst, verbonden aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling te Utrecht, door de rechter-commissaris benoemd als deskundige. De deskundige rapporteert op 10 september 2010.
Op 17 februari 2010 wordt [slachtoffer] in revalidatiecentrum Rijndam opgenomen, waar zij
tot 18 mei 2010 verblijft.
Op 17 april 2010 wordt [slachtoffer] vanuit het revalidatiecentrum Rijndam te Rotterdam opnieuw opgenomen in het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam, ditmaal met klachten die worden toegeschreven aan een longontsteking door een virus. Op 19 april 2010 is [slachtoffer] van de longontsteking voldoende hersteld om uit het ziekenhuis ontslagen te worden en gaat zij terug naar het revalidatiecentrum Rijndam.
Op 18 mei 2010 wordt [slachtoffer] , op de leeftijd van bijna 8 maanden, overgeplaatst van het
revalidatiecentrum Rijndam naar een pleeggezin.
Uit de ontslagbrief van de revalidatiearts van 21 mei 2010 blijkt dat [slachtoffer] op dat moment uit de fles drinkt en gepureerd voedsel eet. Ze verslikt zich één- tot tweemaal per week. De spierspanning van de romp is te laag en de spierspanning van de armen en de benen is te hoog, waardoor er sprake is van een spastische verlamming in armen en benen
.Ze ziet slecht vanwege hersenschade. De grove motoriek heeft zich gedurende de opname van 17 februari 2010 tot 18 mei 2010 in het revalidatiecentrum niet ontwikkeld. [slachtoffer] reageert traag wanneer haar iets aangeboden wordt.
Vanaf 18 mei 2010 verblijft [slachtoffer] bij een pleeggezin. Dat verblijf wordt herhaaldelijk onderbroken door bezoeken aan het ziekenhuis dan wel ziekenhuisopnames, onder meer met klachten die worden toegeschreven aan herhaalde longontstekingen.
Op 10 november 2010 wordt [slachtoffer] opnieuw in het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam opgenomen. Bij lichamelijk onderzoek wordt vastgesteld dat het zuurstofgehalte in het bloed bij [slachtoffer] te laag is (80%), met behulp van een zuurstofmasker verbetert dit tot 100%. Verder heeft [slachtoffer] een zeer lage lichaamstemperatuur van 30 graden Celsius. De infectiewaarden in het bloed zijn verhoogd, de bevindingen bij lichamelijk onderzoek kunnen passen bij een longontsteking. Ondanks het zuurstofmasker daalt het zuurstofgehalte in het bloed bij [slachtoffer] en vertoont zij tekenen van toenemende benauwdheid. Om dit te bestrijden wordt morfine gegeven. [slachtoffer] overlijdt uiteindelijk op 11 november 2010 in het ziekenhuis.
Op 26 mei 2011 heeft dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, als deskundige in opdracht van de rechter-commissaris een rapport met bijlagen uitgebracht van het door haar verrichte pathologie-onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van [slachtoffer] .
Op 17 februari 2012 is L.M. Spooren, verbonden aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling te Utrecht, door de rechter-commissaris benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 2 januari 2013 gerapporteerd.
Op 19 december 2014 is F.R.W. van de Goot, verbonden aan het Centrum voor Forensische Pathologie B.V. te Baarn, op verzoek van de verdediging door de rechter-commissaris benoemd als deskundige voor een contra-expertise onderzoek. De deskundige heeft op 8 april 2015 en aanvullend op 9 mei 2015 gerapporteerd.
De verdachte ontkent de ten laste gelegde feiten en namens hem is vrijspraak bepleit. De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte lichamelijk letsel heeft toegebracht aan [slachtoffer] . Indien al kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die enig letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte dit met opzet heeft gedaan. Het dossier biedt immers voldoende aanleiding om te veronderstellen dat het letsel op andere wijze is ontstaan. Indien bewezen wordt geacht dat de verdachte verantwoordelijk is voor het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel bij [slachtoffer] , kan niet worden vastgesteld dat er enig causaal verband bestaat tussen het handelen van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer] op 11 november 2010.
De verdediging stelt zich verder op het standpunt dat de verklaring van [getuige 1] , zoals afgelegd ten overstaan van de politie, onbetrouwbaar is.
Oordeel van de rechtbank
Oorzaak van het letsel
In het rapport van 10 september 2010 van deskundige Karst staat - samengevat weergegeven - onder meer het volgende:
Op 11 december 2009 wordt een breuk in het midden van [slachtoffer] 's rechter ellepijp geconstateerd. De breuk in de rechter ellepijp moet het meest waarschijnlijk op of na 10 december 2009 zijn ontstaan. De leeftijd van [slachtoffer] in combinatie met de afwezigheid van een helder beschreven val of ongeval als adequate oorzaak van de breuk, maakt een niet-accidentele oorzaak waarschijnlijker dan een accidentele oorzaak.
Op 11 december 2009 en/of 15 december 2009 worden in [slachtoffer] 's benen verschillende breuken (metafysaire hoekfracturen) geconstateerd. De geconstateerde breuken in het been zijn een gevolg van afschuivende krachten loodrecht op de as van het bot en kunnen derhalve niet veroorzaakt zijn bij een val of bij stomp trauma. De breuken zijn zeer specifiek voor kindermishandeling. Bij uitsluiting van andere (zeldzame) oorzaken en door de afwezigheid van een plausibele verklaring, zijn de breuken in de benen zeer wel mogelijk niet-accidenteel van aard. De breuken op de foto's van 15 december 2009 zijn meest waarschijnlijk (op die dag) tussen de vier en 21 dagen oud.
Op 11 en 12 december 2009 was een bloeding aanwezig onder het harde hersenvlies van [slachtoffer] . Op basis van de leeftijd van [slachtoffer] (elf weken en een dag oud op de dag van opname op 11 december 2009) kan geboortetrauma als oorzaak van de bloedingen onder het harde hersenvlies uitgesloten worden. Het is zeer onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk, dat dit letsel veroorzaakt is door accidenteel trauma.
In beide ogen zijn op 11 december 2009 netvliesbloedingen vastgesteld.
Bij [slachtoffer] is de klassieke triade van hersenletsel, een bloeding onder het harde hersenvlies en netvliesbloedingen aanwezig. Dat maakt een niet-accidenteel trauma, specifiek een acceleratie-deceleratie trauma (een schudincident) een aannemelijke verklaring voor het ontstaan van de bloedingen onder het harde hersenvlies.
Voor zover bekend functioneerde [slachtoffer] tot aan het incident op 10 december normaal, althans zonder verschijnselen die kunnen worden gerelateerd aan de medische bevindingen op en na 11 december 2009. Het is aannemelijk dat juist voor de eerste verschijnselen van verminderd bewustzijn en trekkingen en mogelijk een stoornis in de ademhaling (zoals vermoedelijk heeft plaatsgevonden) op 10 december 2009 (ordegrootte: seconden tot maximaal minuten) sprake moet zijn geweest van een trauma.
Voor het ontstaan van klinische verschijnselen na een schudincident is een aanmerkelijke kracht (door een puber/volwassene), frequentie (vanaf circa 4-5 Hz) en duur (vanaf circa 5 seconden) vereist. Dergelijke condities treden bijvoorbeeld op als een kind krachtig bij de borstkas wordt omvat en wordt geschud.
Deskundige Spooren schrijft in haar rapport van 2 januari 2013:
Uit de medische dossiers blijkt dat bij [slachtoffer] vóór de ziekenhuisopname op 11 december 2009 geen medische problemen waren geconstateerd waarvoor ingrijpende medische behandelingen nodig waren. Op 11 december 2009 ontstaat een acute medische noodsituatie bij [slachtoffer] . Tijdens de ziekenhuisopname daaropvolgend worden verschillende letsels en gevolgen van deze letsels bij [slachtoffer] geconstateerd. Na de ziekenhuisopname in december 2009 werden geen nieuwe letsels geconstateerd bij [slachtoffer] , wel ontstonden verwikkelingen van de eerder vastgestelde letsels. Dit impliceert dat de letsels bij [slachtoffer] vrijwel zeker zijn ontstaan vlak vóór de acute medische noodsituatie op 11 december 2009.
Het oordeel van de deskundige Van de Goot volgt uit zijn rapport van 8 april 2015 en zijn aanvullende rapport van 9 mei 2015 en luidt - samengevat - als volgt:
Het beeld zoals hier gepresenteerd is zeer suspect voor non-accidenteel trauma (kindermishandeling). Het optreden van deze bevindingen, de combinatie van een aanvankelijk normale ontwikkeling, bloedingen onder de harde hersenvliezen, diffuse schade van de hersenen, oogbloedingen en botbreuken (hoekbreuken) zouden extreem zeldzaam zijn (feitelijk uitgesloten) om op te treden ten gevolge van een ziekte of syndroom. Het feit dat het kind na het gebeuren, zij het beperkt in mogelijkheden, zich toch weer verder ontwikkelt maakt een onderliggende ziekelijke oorzaak voor het geheel zeer, zeer onwaarschijnlijk. Een ziekelijke oorzaak kan weliswaar niet met sluitende zekerheid worden uitgesloten, maar een dergelijke hypothese is geen redelijke overweging meer. De veronderstelling dat hier sprake kan zijn van beperkt geweld in combinatie met een ziekte (infectie) moet gezien het fulminante traumatische beeld eveneens als niet reëel worden beschouwd. Dan rest de conclusie dat inzake het beschadigen en uiteindelijk overlijden van [slachtoffer] van enkele maanden oud substantiële geweldinwerking als oorzaak moet worden aangewezen. Een klap in het gelaat, toegebracht door een kind van circa 2,5 jaar oud, dan wel ruw spelen met een kind van 2,5 jaar oud als oorzaak van dit beeld, kan worden uitgesloten.
Op grond van deze rapporten concludeert de rechtbank dat het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel het gevolg is van een acceleratie-deceleratietrauma (schudincident), dat uiterlijk op 10 december 2009 is ontstaan.
Oorzaak van het (schud)letsel
De rechtbank constateert op basis van zowel de verklaring van de verdachte zelf over het verloop van 10 december 2009, en op basis van de verklaring van [medeverdachte] , dat [slachtoffer] tot aan het verlaten van de woning door [medeverdachte] rond 09:30 uur normaal functioneerde. Uit de verklaring van onder meer [getuige 2] blijkt dat zij die dag vanaf in ieder geval 15:00 uur samen was met de verdachte en [slachtoffer] . Zij constateerde gedrag bij [slachtoffer] - verstijfd in de wagen liggen met haar armpjes omhoog langs haar gezicht, kreunen als over een hobbel werd gereden met de wandelwagen - dat als duidelijk afwijkend moet worden aangemerkt, en dat niet past bij een normaal functionerend kind van drie maanden oud. Er moet dan ook vanuit gegaan worden dat het schudincident in ieder geval toen reeds had plaatsgevonden.
Gelet op de verklaring van de verdachte ter zitting - namelijk dat [slachtoffer] verstijfde op enig moment gedurende de periode dat [medeverdachte] naar het jongerenloket was en dat hij [slachtoffer] toen heeft opgepakt en met haar naar het balkon is gegaan - kan vervolgens worden vastgesteld dat in de periode dat de verdachte alleen was met [slachtoffer] en haar ongeveer twee jaar oudere zusje de gedragsverandering is aangevangen. Dit vindt ook steun in de verklaring van [medeverdachte] dat zij kort na thuiskomst een washandje op oog van [slachtoffer] heeft gelegd, waarop [slachtoffer] helemaal niet reageerde.
Gelet op het voorgaande kan het niet anders dan dat in het tijdsbestek dat de verdachte op 10 december 2009 in de ochtend als enige volwassene bij [slachtoffer] was, het schudincident heeft plaatsgevonden. Volgens de rapporterende deskundigen is voor het ontstaan van klinische verschijnselen na een schudincident noodzakelijk dat een puber/volwassene gedurende minstens vijf seconden aanmerkelijke kracht heeft toegepast. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] met kracht heen en weer heeft geschud.
Aan die overtuiging draagt de verklaring van [getuige 1] - dat zij de verdachte, in reactie op het verwijt van [medeverdachte] dat hij haar kind had vermoord, heeft horen zeggen dat hij haar alleen maar heen en weer had geschud - nog verder bij. Anders dan de verdediging acht de rechtbank deze verklaring, afgelegd ten overstaande van de politie, wel betrouwbaar. Zij heeft bij haar verhoor bij de rechter-commissaris, ongeveer 16 maanden later, weliswaar verklaard geen herinnering te hebben aan wat zij eerder heeft verklaard ten overstaande van de politie, maar dat zij destijds ten overstaande van de politie de waarheid heeft gesproken. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen.
Alternatieve scenario’s
De verdediging heeft allereerst aangevoerd dat het op 11 december 2009 geconstateerde hersenletsel zijn oorzaak kan vinden in de mishandeling tijdens de zwangerschap van de moeder door de biologische vader van [slachtoffer] . Dit hersenletsel zou weer geleid kunnen hebben tot de vastgestelde breuken.
Dit scenario wordt door deskundige Van de Goot - desgevraagd - uitdrukkelijk verworpen, omdat de omstandigheid dat [slachtoffer] na haar geboorte aanvankelijk een normale ontwikkeling doormaakte het ontstaan van dergelijk letsel tijdens de zwangerschap uitsluit.
Ten tweede heeft de verdediging aangevoerd dat het ontstaan van bloedingen onder het harde hersenvlies bij jonge kinderen het gevolg kan zijn van geboortetrauma. Nu volgens de verdediging de mogelijkheid van het sluimerend ontwikkelen van hersenschade na de geboorte niet wordt uitgesloten, kan in dit scenario een klap hebben geleid tot de gevolgen zoals die nu bekend zijn. De rechtbank begrijpt dat met ‘de klap’ wordt gedoeld op klap die het destijds 2,5 jaar oude zusje [slachtoffer] zou hebben gegeven op 10 december 2009.
De rechtbank constateert dat Van de Goot - zie zijn rapport van 9 mei 2015 - gelet op het feit dat aanvankelijk sprake was van een normale ontwikkeling van [slachtoffer] , een spontane en sluimerende hersenafwijking zeer onwaarschijnlijk acht. Verder heeft onder meer deskundige Karst aangegeven dat het is uitgesloten is dat een klap met een vlakke hand van 2,5 jarige de oorzaak is van de klinische verschijnselen zoals bij [slachtoffer] aanwezig op en na 10 december 2009.
Ten derde heeft de verdediging aangevoerd dat als gevolg van mogelijk eerder tegen [slachtoffer] gebruikt geweld, het ook mogelijk is dat dát geweld heeft geleid tot hersenschade waardoor [slachtoffer] epileptische aanvallen heeft gekregen en dat als gevolg daarvan verschillende botbreuken en bloedingen zijn ontstaan.
Ook in de verwerping van dit scenario is Van de Goot in zijn rapport van 9 mei 2015 stellig. Hij stelt in zijn rapport dat epilepsie zich wel degelijk in de eerste maanden na de geboorte kan ontwikkelen, maar dat afwijkingen die daarmee dan veelal gepaard gaan bij [slachtoffer] niet zijn aangetoond
.Voorts overweegt Van de Goot in datzelfde rapport spontane breuken als gevolg van epileptische aanvallen bij déze leeftijd hem niet bekend zijn.
Gelet op het voorgaande zijn de door de verdediging geschetste alternatieve scenario’s niet aannemelijk geworden, zodat deze worden verworpen.
Oorzakelijk verband tussen schudincident en overlijden
Volgens vaste rechtspraak dient de causaliteit tussen gedraging en gevolg uiteindelijk te worden bepaald aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening (toerekeningscriterium).
In het verslag van 26 mei 2011 concludeert dr. Soerdjbalie-Maikoe dat [slachtoffer] is overleden aan verwikkelingen van vocht en restbloeding onder het harde hersenvlies, die goed verklaard kunnen worden door acceleratie-deceleratie(impact)trauma. De subduraal gelegen vochtcollectie en restbloeding hebben verwikkelingen tot gevolg gehad, namelijk verschrompelde hersenen en als gevolg daarvan hersenfunctiestoornissen en dubbelzijdige longontsteking, waarmee het overlijden wordt verklaard. De door de verdediging aangehaalde conclusie van dr. Kubat in zijn verslag van 7 maart 2011 van het neuropathologisch onderzoek, is daarin meegenomen.
Ook de deskundige Spooren komt in haar rapport van 2 januari 2013 tot die conclusie.
Gelet op de conclusies van deze deskundigen is de rechtbank van oordeel dat het overlijden van [slachtoffer] zonder meer kan worden toegerekend aan het schudincident van 10 december 2009.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte nooit enig opzet heeft gehad op het toebrengen van letsel. De verdachte heeft altijd met de beste bedoelingen gehandeld, aldus ook de verdachte zelf ter zitting.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval zwaar lichamelijk letsel, en uiteindelijk de dood van [slachtoffer] , is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat deze gevolgen zullen intreden. Of de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard.
Het is het een feit van algemene bekendheid dat een baby van elf weken oud zeer kwetsbaar is. Met een zo kleine baby moet dus zeer voorzichtig worden omgegaan en het hoofdje moet worden ondersteund. De verdachte heeft [slachtoffer] op zijn minst vijf seconden lang met kracht heen en weer geschud. De kans dat een elf weken oude baby als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel oploopt en uiteindelijk komt te overlijden is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten.
Uit het dossier blijkt dat verdachte zich hiervan bewust is geweest. Hij omschrijft zichzelf - en zo wordt hij ook door anderen omschreven - als een persoon die mede gelet op zijn eigen lichaamsbouw behoedzaam omgaat met kinderen. Uit de aard van de gedraging, namelijk het met kracht heen en weer schudden van [slachtoffer] , gelet op de aard en ernst van het opgetreden letsel, zonder haar hoofdje te ondersteunen, leidt de rechtbank af dat de verdachte de aanmerkelijke kans op ontstaan van zwaar lichamelijk letsel en het overlijden van het slachtoffer daadwerkelijk heeft aanvaard. Er zijn geen aanwijzingen voor het tegendeel.
Anders dan de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat bij de verdachte sprake was van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en de dood van het slachtoffer zodat het onder parketnummer 10/651006-10 primair ten laste gelegde en het onder parketnummer 10/651150-10 primair ten laste gelegde kan bewezen worden verklaard, op de wijze zoals hierna omschreven.
Op grond van al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht en haar ook opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte op 10 december 2009 in bewuste en nauwe samenwerking met een ander heeft gehandeld, zodat de rechtbank de verdachte van dit deel van de tenlastelegging zal vrijspreken.