Op 5 januari 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de afwijzing van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, die op 20 september 2016 een verzoekschrift indiende, heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker, die inkomsten ontving uit de verhuur van een woning, een aanzienlijke schuldenlast had van € 1.766.990,00, waarvan een groot deel voortkwam uit borgstellingen en hypothecaire leningen ten behoeve van zijn onderneming(en). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek niet te goeder trouw is geweest met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden.
Tijdens de zitting op 22 december 2016 werd de verzoeker gehoord, samen met zijn advocaat. De curator en andere betrokkenen hebben bezwaar gemaakt tegen de toelating van de verzoeker tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft de bezwaren besproken en geconcludeerd dat de verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het aangaan van zijn schulden verantwoord was. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden waaronder de schulden zijn ontstaan, de aard van de vorderingen en het gedrag van de verzoeker.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker zijn schulden niet te goeder trouw heeft laten ontstaan, vooral gezien het feit dat hij al een hoge schuldenlast had op het moment dat hij nieuwe verplichtingen aanging. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, met de overweging dat de verzoeker zijn crediteuren in het verleden heeft benadeeld en dat er onvoldoende bewijs was voor goede trouw. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter W.J. Geurts-de Veld, met M.J.M. van der Poel als griffier.