ECLI:NL:RBROT:2017:249

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
ROT 16/836
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Havengeldheffing door de gemeente Goeree-Overflakkee en de rechtsgeldigheid van de aanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de heffing van havengeld door de gemeente Goeree-Overflakkee. Eiser, eigenaar van een boot, had een aanslag havengeld ontvangen voor het belastingjaar 2015, welke hij betwistte. De aanslag was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente, die het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 18 november 2016 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de gemeente ook vertegenwoordigd was.

De rechtbank overwoog dat de aanslag rechtmatig was opgelegd op basis van artikel 229 van de Gemeentewet, dat gemeenten toestaat rechten te heffen voor het gebruik van gemeentelijke bezittingen. Eiser voerde aan dat de hoogte van de aanslag onterecht was, omdat deze met 259% was gestegen ten opzichte van het voorgaande jaar. De rechtbank oordeelde echter dat de vergelijking die eiser maakte met het abonnementsgeld dat hij aan de watersportvereniging betaalde, niet opging. De aanslag havengeld was nieuw en verschilde van de eerdere betalingen aan de watersportvereniging.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente de aanslag kon opleggen, aangezien de boot van eiser in de haven lag en hij gebruik maakte van de door de gemeente verleende diensten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2017 in de zaak tussen

[eiser],

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Goeree-Overflakkee, verweerder,

gemachtigde: mr. J.K Lanser.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 24 juni 2015 voor het belastingjaar 2015 een aanslag havengeld opgelegd ten bedrage van [bedrag 1] (hierna: de aanslag).
Bij uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Eiser is verschenen.
Verweerder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van een boot van [lengte], die is gelegen bij [de watersportvereniging] in de haven van [gemeente]. De aanslag is ten aanzien hiervan opgelegd. In geschil is of verweerder de aanslag kon opleggen en zo ja, de hoogte van de aanslag.
2. Op grond van artikel 229, aanhef en onder a en b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van:
a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;
b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
Op basis van dit artikel heeft de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee de verordening haven- en kadegelden 2015 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Op grond van artikel 3 van de Verordening wordt onder de naam havengeld een recht geheven voor het gebruik van de haven met een vaartuig en voor het genot van door of vanwege de gemeente in verband hiermee verleende diensten.
Op grond van artikel 4 van de Verordening is belastingplichtig voor het havengeld de schipper van het vaartuig.
3. Niet in geschil is dat de boot van eiser in 2015 in de haven van [gemeente] heeft gelegen. Anders dan eiser betoogt maakt hij hiermee gebruik van de haven.
Dat zijn boot in de haven ligt is daartoe voldoende, ongeacht of eiser hiermee vaart of kan varen.
Tevens heeft eiser dan het genot van de door de gemeente verleende diensten in verband hiermee. In tegenstelling tot wat eiser aanvoert maakt de gemeente kosten voor de haven van [gemeente]. Deze bestaan onder andere uit de kosten voor de havenmeester die, hoewel minder zichtbaar aanwezig in de haven, wel de verplichting heeft naar de haven te gaan, de kosten van het uitbaggeren en het onderhoud van sluis. Hierbij geldt wat het baggeren betreft dat de gemeente met de watersportvereniging een overeenkomst heeft dat de diepte van de haven 1,70 meter is bij 0,0 NAP en dat de gemeente dus niet gehouden is om de haven dieper uit te baggeren. De rechtbank begrijpt dat dit voor eiser gezien de diepgang van zijn boot onvoldoende is, maar eiser dient hierover in overleg te treden met de watersportvereniging en dit leidt er niet toe dat de aanslag daarom niet kan worden opgelegd.
Dat eiser geen belang heeft bij het onderhoud van de sluis, zoals hij stelt, is voor de heffing niet van betekenis, omdat er geen verband hoeft te zijn door de kosten die de gemeente maakt voor de haven van [gemeente] en het belang daarvoor van eiser.
Derhalve is aan het belastbare feit dat volgt uit artikel 3 van de Verordening voldaan.
4. Eiser voert verder aan dat het havengeld in vergelijking met het vorige (belasting)jaar met 259 % is gestegen. De vergelijking die eiser maakt op basis van het abonnementsgeld dat hij aan de watersportvereniging voor 2015 betaalde en de hoogte van de aanslag, gaat echter niet op. Voor 2015 betaalde de watersportvereniging op basis van een (privaatrechtelijke) overeenkomst tussen de gemeente en de watersportvereniging een vorm van havengeld, wat de watersportvereniging vervolgens doorberekende aan zijn leden. In 2015 is voor het eerst een aanslag havengeld door verweerder opgelegd. Dit is niet hetzelfde als de afdracht van een vorm van havengeld zoals eiser die deed via de watersportvereniging.
Het betoog van eiser leidt er daarom niet toe dat verweerder de aanslag niet kon opleggen of dat de aanslag op € 162,50, het bedrag dat eiser aan de watersportvereniging als abonnementsgeld betaalde, moet worden vastgesteld.
5. Het voorgaande betekent dat verweerder aan eiser een aanslag van [bedrag 1] voor het belastingjaar 2015 kon opleggen, aangezien de boot van eiser een afmeting van [lengte] heeft en het tarief per jaar [bedrag 2] per meter bedraagt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).