In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 29 maart 2017 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van [naam verzoeker] en [naam verzoekster], vertegenwoordigd door hun advocaat mr. J.P. van Veenendaal. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. S.H. Poiesz, de rechter die de behandeling van een kort geding had geleid. Het verzoek tot wraking was ingediend na de zitting van 13 maart 2017, waarbij de rechter had besloten geen uitstel te verlenen. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was voor zover het gebaseerd was op het niet verlenen van uitstel, omdat dit verzoek te laat was ingediend. De wrakingskamer concludeerde dat de feiten en omstandigheden waarop het verzoek was gegrond, niet tijdig aan verzoeker bekend waren geworden, zoals vereist door artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Voor het overige werd het wrakingsverzoek afgewezen. De wrakingskamer oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter. De verzoekers hadden aangevoerd dat de rechter op de hand van de tegenpartij zou zijn, maar de wrakingskamer vond dat de rechter zich in haar rol als voorzieningenrechter had gehouden aan de vereisten van een kort geding. De rechter had een voorlopig oordeel gegeven over de huurachterstand en de omstandigheden van de huurder, wat binnen haar taak viel. De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd maakten. Het verzoek tot wraking werd daarom ongegrond verklaard en afgewezen.