4.3.Op grond van artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
5. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het aan de toeslagpartner van eiseres betaalde bedrag van € 2.903,61 aan reserveringen voor vakantiedagen een nabetaling van inkomsten betreft die op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht op verzoek bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag buiten beschouwing wordt gelaten. Daarbij is, gelet op het verhandelde ter zitting, niet langer in geschil dat de betaalde reserveringen zijn aan te merken als inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gaat om een nabetaling van die inkomsten. Evenals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:659) acht de rechtbank daarbij van belang vanaf welk moment het bedrag dat de toeslagpartner heeft opgebouwd aan reserveringen vorderbaar is geworden. De rechtbank leidt uit een bij het verzoek bijgevoegde salarisspecificatie van juni 2014 af dat de toeslagpartner van eiseres op 30 april 2014 uit dienst is getreden bij zijn toenmalige werkgever. Uit artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak.
Dit betekent dat het bedrag dat de toeslagpartner heeft opgebouwd aan reserveringen na afloop van de arbeidsovereenkomst vorderbaar is. Nu de betaling van die reserveringen blijkens de salarisspecificatie van juni 2014 in 2014 is voldaan, is die betaling naar het oordeel van de rechtbank aldus niet aan te merken als een nabetaling van inkomsten over 2012 en 2013 die bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag over 2014 op verzoek buiten beschouwing wordt gelaten. Steun hiervoor vindt de rechtbank eveneens in de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling.
6. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank evenwel aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat eiseres inhoudelijk geen gelijk krijgt en de afwijzing van het verzoek Bijzondere situatie huurtoeslag berekeningsjaar 2014 in stand blijft.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).