ECLI:NL:RBROT:2017:2209

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
10/960253-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor witwassen na onderzoek Murdoch; onvoldoende bewijs voor herkomst van geld en goederen

In de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte, die beschuldigd werd van witwassen, heeft de rechtbank Rotterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1989 en woonachtig in Rotterdam, werd verweten dat zij tussen 1 januari 2011 en 3 oktober 2014 in Capelle aan den IJssel en elders in Nederland betrokken was bij het verbergen en verhullen van de herkomst van verschillende geldbedragen en voorwerpen, die vermoedelijk afkomstig waren uit misdrijf. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, maar de verdediging pleitte voor volledige vrijspraak.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de verdachte een eenmanszaak had genaamd '[bedrijf 1]', die zich bezighield met de exploitatie van een sauna en zonnebanken. De rechtbank stelde vast dat er een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen bestond, maar dat de verdachte een concrete en verifieerbare verklaring had gegeven voor de herkomst van het geld. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de verdachte wist dat de gelden afkomstig waren uit misdrijf. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat zij het ten laste gelegde feit had begaan, en sprak haar vrij.

De rechtbank benadrukte dat voor een bewezenverklaring van witwassen niet vereist is dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. De verdachte had verklaard dat haar bedrijf goed liep en dat de contante stortingen verklaard konden worden door legale inkomsten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet betrokken was bij de betalingen die door haar vader, [medeverdachte 1], zouden zijn gedaan, en dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat zij wist van de criminele herkomst van de gelden. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.

Uitspraak

Rechtbank ROTTERDAM

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 10/960253-14
Datum uitspraak: 9 december 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Rotterdam heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres 1] te Rotterdam.

1.De beschuldigingen

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 3 oktober 2014, te Capelle aan den IJssel en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van (een) voorwerp(en), te weten (een of meer) geldbedrag(en) en/of andere voorwerpen,
(420bis eerste onder a)
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) zijn/waren en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie voornoemd(e) voorwerp(en) voorhanden had(den) en/of
(een) voorwerp(en), te weten (een of meer) geldbedrag(en) en/of andere voorwerpen,
(420bis, eerste lid onder b)
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik gemaakt, terwij1 hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig misdríjf,
immers, heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s)
(een of meer) geldbedrag(en), te weten EUR 118.120,-, althans EUR 93.622,31 betreffende (contante) stortingen ten behoeve van uitgaven door/voor [verdachte], dochter van verdachte, voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet (ZD 13) en/of EUR 35.000,- betreffende de overname van zonnestudio (inclusief inventaris) [bedrijf 1], voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet (ZD 11) en/of EUR 14.800,- betreffende de verbouwing(en) aan/van (het bedrijf(spand)) zonnestudio [bedrijf 1], voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet (ZD 11 en 13) en/of
(een of meer) geldbedrag(en), te weten EUR 9.610,96 betreffende huurpenningen met betrekking tot/voor het bedrijf [bedrijf 2], voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet (ZD 11 & 13),
hebbende zij, verdachte, en/of haar mededaders voornoemde voorwerpen verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of gebruík van gemaakt en/of van voornoemde voorwerpen de werkelijke aard en/of herkomst verhuld, terwij1 zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middel1ijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
terwij1 zij, verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
De beschuldiging komt kort gezegd op het volgende neer:
- (medeplegen van) gewoonte-, althans witwassen.

2.Het onderzoek ter terechtzitting

2.1
De behandeling van de zaak
Op 16 augustus 2016 en 2 september 2016 heeft er een regiezitting plaatsgevonden.
De inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 14 november 2016. Op 28 november 2016 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie mrs.
G. Oosterveld en E.A.F. Roelofs (hierna telkens: de officier van justitie) en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. C.Y. Kekik, advocaat te Schiedam, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2.2
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – zoals verwoord in het schriftelijke requisitoir – zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit deels wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het deel van de tenlastelegging dat ziet op de betaling van de huur voor de kapsalon in Rotterdam reeds op voorhand laten weten hiervoor vrijspraak te zullen vragen.
De officier van justitie heeft voorts betoogd dat uit de financiële gegevens van het bedrijf [bedrijf 1] en verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte]) tezamen met de gegevens van de belastingdienst blijkt dat [verdachte] over onvoldoende legale financiële middelen beschikt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien dan wel de verplichtingen met betrekking tot dit bedrijf te kunnen voldoen. Ze heeft dus financiële hulp nodig. Uit verschillende verklaringen en afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat haar vader, [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]), die financiële hulp biedt. Zo heeft hij de € 35.000,- aan de vorige onderneemster van [bedrijf 1], [betrokkene 1], betaald. [betrokkene 1] heeft ook verklaard dat de man die het kocht [naam 1] heette. De verklaring van [medeverdachte 1] dat hij slechts bemiddeld heeft voor [betrokkene 2] is onaannemelijk. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] een bedrag van totaal € 14.800,- ten behoeve van de verbouwing van de sauna contant betaald. Voorts kunnen de legale inkomsten van [verdachte] de contante stortingen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 3 oktober 2014 ter waarde van € 62.460,- niet verklaren. In de periode van 1 januari 2012 tot en met 2 april 2012 heeft zij voor een bedrag van € 32.660,- aan contante stortingen in het vermogen van [bedrijf 1] verricht. Deze uitgaven moeten dan ook door [medeverdachte 1] zijn gedaan.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
2.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft volledige vrijspraak bepleit. Van de betaling van € 35.000,- voor [bedrijf 1] weet [verdachte] niets af. Zij is pas later in beeld gekomen. De contante stortingen op haar bankrekening en in het bedrijf [bedrijf 1] zijn inkomsten uit de onderneming. Dat bedrijf loopt goed en maakt gewoon winst. Daarnaast heeft zij van [betrokkene 2] een bedrag van € 20.000,- geleend, welk bedrag zij contant heeft ontvangen. Bovendien heeft [verdachte] helemaal geen wetenschap van de activiteiten en inkomsten van haar vader. Van de huurbetaling ter zake de kapsalon weet [verdachte] niets af.
De raadsman heeft voorts verzocht aan verdachte – gelet op haar persoonlijke omstandigheden – niet een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan haar op te leggen.

3.Start van het onderzoek en wijze van behandelen

Bij de Criminele Inlichtingen Eenheid van het Korps Landelijke Politiediensten is in april en begin mei 2012 via een informant informatie met betrekking tot [medeverdachte 1] binnengekomen inzake het mogelijk witwassen van grote geldbedragen en het mogelijk voorhanden hebben van een vuurwapen.
Na onderzoek bleek [medeverdachte 1] antecedenten te hebben ter zake het voorhanden hebben van een vuurwapen, aanwezig hebben van harddrugs, deelname aan een criminele organisatie, uitgeven van vals geld, valsheid in geschrift en oplichting. Tevens bleek dat [medeverdachte 1] internationaal gesignaleerd stond voor de Braziliaanse en Turkse autoriteiten terzake de opsporing, aanhouding en uitlevering in verband met de smokkel van verdovende middelen.
Naar aanleiding van bovenstaande informatie heeft er op 4 mei 2012 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [medeverdachte 1] gelegen aan de [adres 2] te Rotterdam. Daarbij werden onder andere de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • een vuurwapen met munitie;
  • een geldbedrag van € 883.000,-;
  • 8 mobiele telefoons.
Op basis van het vorenstaande is het onderzoek Murdoch gestart. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een omvangrijk dossier dat is onderverdeeld in meerdere zaaksdossiers.
Gedurende het onderzoek is het vermoeden ontstaan dat [verdachte] diverse uitgaven heeft gedaan die niet te rijmen zijn met haar legale inkomsten. Het vermoeden is dat deze uitgaven door [medeverdachte 1] zijn verricht en dat deze uitgaven afkomstig zijn uit de opbrengsten van de door [medeverdachte 1] gepleegde misdrijven.

4.Beoordeling van de beschuldigingen

4.1
Algemene overweging met betrekking tot witwassen
Het verwijt dat [verdachte] wordt gemaakt betreft het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken van geld, terwijl zij wist dat deze – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf en dat zij daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Ook indien van een voorwerp op grond van minder direct gerelateerde feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat dit met legale middelen is verworven, kan bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is.
Van een verdachte die inkomsten heeft verworven of geld en/of voorwerpen voorhanden heeft gehad die niet passen bij zijn (bekende) reguliere bronnen van inkomen en vermogen, mag een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring worden verwacht.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de afzonderlijke feiten het navolgende toetsingskader hanteren.
1. Allereerst dient de rechtbank vast te stellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen.
2. Is dat het geval, dan mag van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen.
3. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het geld of de goederen.
4. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met een voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en goederen, waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare herkomst kan gelden.
5. Als de verdachte, hoewel daarnaar gevraagd, een dergelijke verklaring niet verstrekt, dan wel uit nader onderzoek is gebleken dat die verklaring niet deugdelijk is, kan sprake zijn van witwassen.
4.2
Beoordeling rechtbank
Vastgesteld kan worden dat [verdachte] een eenmanszaak heeft genaamd "[bedrijf 1]". [bedrijf 1] houdt zich bezig met de exploitatie van een sauna en zonnebanken en is gevestigd aan de [adres 3] te Rotterdam. Dit pand is eigendom van [bedrijf 3] waarvan [betrokkene 2] bestuurder is. Op het adres [adres 3] te Rotterdam was eerst een andere zonnestudio gevestigd, genaamd [bedrijf 4]. Deze onderneming was van [betrokkene 1] uit Rotterdam.
Contante stortingen
Uit onderzoek naar de inkomensgegevens van [verdachte] blijkt dat zij de volgende inkomsten heeft gehad:
2011: € 8.635,- (loon € 3.189,-; studiefinanciering € 4.610; zorgtoeslag € 836,-);
2012: - € 21.949,- (omzet € 46.865,-);
2013: onbekend (omzet € 76.607,-);
2014: onbekend (omzet 1e helft van het jaar € 41.120,-).
Voorts is gebleken dat er op de privé bankrekening van [verdachte] in de periode van 1 januari 2011 tot en met oktober 2014 voor een bedrag van € 62.460,- aan contante stortingen is gedaan. Op de rekening van [bedrijf 1] is in 2012 een totaalbedrag van € 32.660,- contant gestort. Per saldo heeft [verdachte] in voornoemde periode voor € 95.120,- aan contante stortingen ontvangen.
Verder is er in de administratie van [bedrijf 1] een Rente kredietovereenkomst aangetroffen. Hieruit blijkt dat [betrokkene 2] een krediet heeft verleend aan [verdachte] van € 20.000,-. De overeenkomst is gedagtekend op 1 december 2011. Door [betrokkene 2] is deze € 20.000,- contant overhandigd aan [verdachte].
In de periode mei 2012 tot en met juni 2014 voert [medeverdachte 1] regelmatig telefoongesprekken met [verdachte] waaruit naar voren komt dat [medeverdachte 1] regelmatig betalingen voor [verdachte] verricht en dat [verdachte] hem om geld vraagt.
De rechtbank stelt vast dat de stortingen hebben plaatsgevonden in een periode van 36 maanden (november 2011 tot en met oktober 2014). Het totaalbedrag van de stortingen op beide bankrekeningen bedraagt € 95.120,-. Gelet hierop, en in combinatie met de bekende inkomsten van [verdachte] bij de belastingdienst, zijn er voldoende feiten en omstandigheden aangedragen waarmee zonder meer een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen kan worden aangenomen. In dat geval mag van [verdachte] verwacht worden dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
[verdachte] heeft verklaard dat [bedrijf 1] goed liep en dat er regelmatig contant werd betaald. Zij heeft daartoe verwezen naar haar administratie die door de politie in beslag is genomen. Daarnaast had zij van [betrokkene 2] een startkapitaal geleend van € 20.000,-, welk bedrag zij contant heeft ontvangen. Dit vindt steun in de geldleningsovereenkomst tussen partijen die zich in het dossier bevindt. Hiermee heeft [verdachte] een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld. De officier van justitie heeft geen nader onderzoek gedaan naar de, uit de verklaring van [verdachte] blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Thans kan niet met een voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben en daarom een criminele herkomst als enig aanvaardbare herkomst moeten hebben. Dit klemt temeer nu voorts vastgesteld kan worden dat de contante stortingen over de 36 maanden (november 2011 t/m oktober 2014) verspreid slechts een gemiddeld bedrag van € 2.642,22 per maand oplevert. Een dergelijk bedrag aan maandelijkse inkomsten acht de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat [verdachte] voor dit onderdeel zal worden vrijgesproken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van bovenstaande gegevens weliswaar een vermoeden bestaat dat [medeverdachte 1] betrokken kan zijn bij de contante stortingen, maar dat die vermoedens onvoldoende zijn om tot wettig en overtuigend bewijs te komen dat [medeverdachte 1] ook daadwerkelijk verantwoordelijk is voor de contante stortingen op de privérekening en zakelijke rekening van [verdachte]. Daarnaast is hiervoor al overwogen dat [verdachte] een concrete en min of meer verifieerbare verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geld en dat die verklaring niet als hoogst onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt.
Overname [bedrijf 1]
Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij met haar zonnestudio annex sauna ergens in november 2011 was gestopt. Zij heeft de onderneming inclusief inventaris verkocht aan een Turkse man. Zij kende deze alleen maar met de naam [naam 1]. Op een gegeven moment was de eigenaar van [naam fabriek], genaamd [naam 2], bij haar in de zaak gekomen. Later kwam [naam 2] samen met [naam 1] om de zaak te bezichtigen. Zij maakten toen plannen voor de verbouwing. Bij de verdere onderhandelingen had [naam 2] zich toen teruggetrokken. De onderneming inclusief inventaris had zij verkocht voor € 35.000,- aan de dochter van [naam 1]. Voorts heeft zij verklaard dat de koopprijs contant aan haar is betaald.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat zij niets weet over de overname van [bedrijf 1]. Zij komt pas later in beeld en huurt het pand van [betrokkene 2]. [betrokkene 2] heeft bij de politie verklaard dat hij het pand aan de [adres 3] te Rotterdam heeft gekocht van de vorige eigenaar voor ongeveer € 160.000,-. De inventaris van de onderneming die er in gevestigd was heeft hij apart overgenomen van de vorige huurder. Vervolgens is hij een huurovereenkomst met [verdachte] aangegaan, omdat zij interesse had om in die business te gaan beginnen.
Hoewel hier vastgesteld kan worden dat [medeverdachte 1] een aanzienlijk contant bedrag aan [betrokkene 1] heeft betaald, heeft hier te gelden dat er in het dossier aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat dit bedrag afkomstig is van [betrokkene 2]. Het pand staat immers ook op naam van een bedrijf van [betrokkene 2] en [verdachte] huurt van hem de ruimte. Daarnaast verklaart [betrokkene 2] ook eigenaar te zijn van het pand en de inventaris te hebben overgenomen van [betrokkene 1]. Voor zover de officier van justitie [medeverdachte 1] als feitelijk eigenaar beschouwt van de onderneming ziet de rechtbank daarvoor onvoldoende ondersteuning in het dossier. Dat verdachte [verdachte] zelf enige betrokkenheid heeft bij de betaling van dit bedrag vindt geen steun in het strafdossier. Dit leidt ertoe dat [verdachte] van dit onderdeel zal worden vrijgesproken.
Verbouwing [bedrijf 1]
Tijdens het onderzoek werd vastgesteld dat [bedrijf 1] na de overname verbouwd was. [betrokkene 2] heeft bij de politie verklaard dat hij die werkzaamheden heeft betaald.
Uit de overgelegde gegevens van [bedrijf 5] blijkt dat de sauna van [bedrijf 1] verbouwd is voor een totaalbedrag van € 10.000,-. Dit bedrag is in twee termijnen per kas betaald, waarvan de tweede termijn ten bedrage van € 6.000,- waarschijnlijk door de vader van [verdachte] zou zijn betaald, aldus [betrokkene 3] van [bedrijf 5]. De vader was bekend onder de bijnaam [naam 1].
Door [bedrijf 6] werd een zogenoemde "Spa" geleverd aan [bedrijf 1]. De aankoop en de levering van deze Spa kostte volgens de factuur totaal € 8.800,-. Deze aankoopsom was volgens [betrokkene 4] door [medeverdachte 1] in twee termijnen contant voldaan.
[verdachte] heeft ter terechtzitting ontkend enige betaling ter zake de verbouwing aan [bedrijf 1] te hebben gedaan. Zij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat op het moment dat zij de sauna ging huren [naam 2] er een jacuzzi in heeft gemaakt en wat heeft geverfd en de vloer heeft gedaan. Er zijn later nog kleine verbouwingen gedaan door haarzelf. Die heeft zij wél zelf betaald.
Uit de zich thans in het dossier bevindende stukken blijkt onvoldoende dat [verdachte] de kosten van de verbouwing van de sauna ten bedrage van € 14.800,- heeft betaald. Voor zover de officier van justitie heeft willen betogen dat [verdachte] heeft geprofiteerd van de betalingen van haar vader [medeverdachte 1], overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van het voorgaande kan weliswaar het vermoeden ontstaan dat [medeverdachte 1] contante betalingen heeft verricht ten behoeve van de verbouwing van de sauna, maar dat enkele vermoeden acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Immers, [verdachte] geeft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het geld of de goederen. Daarnaast stelt [betrokkene 3] slechts dat ‘waarschijnlijk’ de vader van [verdachte] een bedrag van € 6.000,- heeft voldaan. Met betrekking tot de spa wordt bovendien de verklaring van [betrokkene 4] weersproken door de verklaringen van [betrokkene 2] bij de politie en [verdachte] bij de rechter-commissaris. De rechtbank komt dan ook tot een vrijspraak voor dit onderdeel voor [verdachte].
Huur pand [bedrijf 2] te Rotterdam
De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat [verdachte] enige betrokkenheid heeft bij de betaling van de huurpenningen voor dit pand. Derhalve is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat dit onderdeel van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen is en zal [verdachte] hiervan worden vrijgesproken.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte van het ten laste gelegde feit vrijspreken.

5.De beslissing

De rechtbank verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.P. Pereira Horta, voorzitter,
mr. C.W. de Wit, rechter,
mr. N.F.H. van Eijk, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 december 2016.