ECLI:NL:RBROT:2017:2165

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
ROT 16/3294
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bijl, had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, waarin het bezwaar van de eiser tegen de vaststelling van zijn dagloon ongegrond was verklaard. De eiser ontving een WW-uitkering met een dagloon van € 60,95, maar stelde dat deze vaststelling inbreuk maakte op zijn eigendomsrecht en niet de juiste weerspiegeling was van zijn welvaartsniveau. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet binnen 24 maanden na beëindiging van zijn vorige dienstverband een nieuw recht op WW had opgebouwd, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor het hogere dagloon dat hij eiste. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in dit geval in strijd was met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om het dagloon van eiser opnieuw vast te stellen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat de verweerder het griffierecht en de proceskosten van eiser dient te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/3294

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. P.M. Bijl,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: T. Rook.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van
4 januari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Het dagloon bedraagt € 60,95.
Bij besluit van 13 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 februari 2017 heeft verweerder nog een nadere reactie overgelegd en een besluit van 17 januari 2017.
Bij brieven van 10 februari 2017 en 17 februari 2017 heeft eiser gereageerd. Voorts heeft eiser in laatstgenoemde reactie te kennen gegeven dat het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2017 zal worden ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, in afwachting van de bevestiging van de intrekking van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 januari 2017. Bij brief van 23 februari 2017 heeft de gemachtigde van verweerder de intrekkingsbrief van 20 februari 2017, die per abuis door de gemachtigde van eiser naar het UWV kantoor Amsterdam was gestuurd, overgelegd.
Met toestemming van partijen is de voortzetting van het onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 14 maart 2012 is aan eiser met ingang van 27 februari 2012 een WW-uitkering toegekend gebaseerd op een dagloon van € 144,54 (hierna: WW-recht oud).
1.2
Met ingang van 9 juli 2012 is eiser gaan werken bij [werkgever x] en vervolgens bij [werkgever y] . Bij besluit van 9 november 2012 is de WW-uitkering van eiser voortgezet. De WW-uitkering (WW-recht oud) is op
2 september 2015 beëindigd vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.3
Eiser heeft van 1 augustus 2014 tot en met 30 november 2015 bij [werkgever z] gewerkt en van 20 april 2015 tot en met 14 juni 2015 bij [werkgever b] heeft op 4 januari 2016 een WW-uitkering aangevraagd.
1.4
De WW-uitkering is bij het primaire besluit toegekend per 4 januari 2016 met een dagloon van € 60,95. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft eiser onder meer aangevoerd dat de huidige vaststelling van het dagloon ingevolge het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen een inbreuk is op het recht op dagloongarantie, zoals dat gold voor 1 juli 2015, en daarmee sprake is van een inbreuk op eisers eigendomsrecht. Dit is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser per 4 januari 2016 geen aanspraak kan maken op het eerdere dagloon van 27 februari 2012. Uit artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen volgt dat de werkhervatting binnen 24 maanden na beëindiging van de primaire dienstbetrekking moet plaatsvinden om aanspraak te kunnen maken op het WW-dagloon dat gold vanwege die eerdere dienstbetrekking. Eisers eerste WW-dag is echter vastgesteld op 27 februari 2012, terwijl eiser niet binnen 24 maanden het werk heeft hervat in een dienstverband van waaruit hij nadien een nieuw recht op WW heeft opgebouwd. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor dagloongarantie. Verweerder heeft het dagloon van eiser vastgesteld op basis van de dienstverbanden van eiser bij Faber Personeelsdiensten en Top groep Nederland B.V.. Het verdiende loon is gedeeld door 261 dagen en per 1 januari 2016 geïndexeerd, hetgeen heeft geleid tot een dagloon van € 60,95. De aangekondigde reparatie van het dagloonbesluit heeft tot doel om alleen de tijdvakken mee te tellen waarin loon is genoten. Eiser heeft in het refertejaar in de tijdvakken januari 2015 tot en met maart 2015 geen loon genoten. De door eiser aangehaalde compensatie wordt opgenomen in een overgangsregeling. Het is nog niet bekend wanneer deze wordt uitgevoerd.
2.1
Eiser heeft zich in beroep allereerst op het standpunt gesteld dat zijn bezwaar als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Eiser heeft verder, samengevat weergegeven, aangevoerd dat zijn dagloon te laag is vastgesteld. Er is geen sprake van een juiste weerspiegeling van het welvaartsniveau van eiser. Toepassing van het Dagloonbesluit 2015, zoals dit geldt per 1 juli 2015, pakt voor eiser zeer onredelijk uit. Reparatie van het Dagloonbesluit 2015 is ook aangekondigd. Hieruit volgt dat de huidige regeling niet deugt en buiten beschouwing moet worden gelaten. Eiser verwijst in dat kader naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:1181). Het geval van eiser is hiermee vergelijkbaar, nu hij niet het gehele refertejaar loon heeft ontvangen, maar het genoten loon desalniettemin wordt gedeeld door 261 dagen. Dit is in strijd met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW.
2.2
In het besluit van 17 januari 2017 heeft verweerder meegedeeld dat per 1 april 2017 een eenmalige tegemoetkoming aan eiser wordt verstrekt, waarbij het dagloon wordt bepaald op € 92,43. Het tegen dit besluit ingediend bezwaar heeft eiser bij schrijven van 20 februari 2017 ingetrokken.
2.3
Verweerder handhaaft het ingenomen standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit. Ten aanzien van de stelling van eiser over de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser de voorgaande WW-uitkering volledig heeft benut. Dit recht is eiser dus niet ontnomen, maar is van rechtswege geëindigd, aldus verweerder.
3.Beroep op het garantiedagloon Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en inbreuk op het eigendomsrecht
3.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat met het nieuwe Dagloonbesluit werknemersverzekeringen per 1 juli 2015 een inbreuk wordt gemaakt op het recht op dagloongarantie en daarmee sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht van eiser.
3.2
De rechtbank volgt dit standpunt niet, omdat geen sprake is van een inbreuk op eisers recht. Eisers recht op een WW-uitkering (oud) is op 2 september 2015 geëindigd vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Zoals volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 14 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI5277) kan van ontneming van eigendom of van een beperking van eigendomsrecht slechts sprake zijn, indien een voor de vaststelling van eisers aanspraken uit hoofde van de WW bestaand voorwerp van eigendom (‘possession’) in het kader van de WW zou kunnen worden aangewezen dat eiser bij de aangevochten besluitvorming is ontnomen of waarvan het genot door die besluitvorming is beperkt. Van het ontnemen van eigendom is in dit geval geen sprake. Er is sprake geweest van de toekenning van een uitkering met toepassing van op die uitkering betrekking hebbende regelgeving, hetgeen heeft geleid tot toekenning van de uitkering met een maximale duur. De beëindiging daarvan is gelegen in het bereiken van die maximale duur. Hierbij komt dat ingevolge vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens artikel 1 van het EP bij het EVRM niet het recht beschermt zich eigendom te verwerven, terwijl aan dat artikel evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte kan worden ontleend.
4. Redelijke afspiegeling van het welvaartsniveau en beroep op de uitspraak van de rechtbank Oost- Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2016:1181)
4.1
Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW (vóór 1 juli 2015: artikel 45, eerste lid, van de WW) wordt als dagloon voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dit geldt per 1 juli 2015 en voor zover in het onderhavige geding van belang, is het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B)]x108/100+C]/D
waarbij
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren;
D staat voor 261 indien de referteperiode de duur van 1 jaar heeft.
In artikel 5, eerste lid, zoals dat luidde vóór 1 juli 2015, stond, voor zover thans van belang, “D” voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer (…) werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.2
Met het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat per 1 juli 2015 geldt, is de berekening van het dagloon dus in zoverre gewijzigd dat in gevallen waarin de referteperiode één jaar is, het in die periode genoten loon altijd door 261 wordt gedeeld. Anders dan tot 1 juli 2015 wordt daarbij voor de berekening van de hoogte van het dagloon dus geen rekening meer gehouden met situaties waarin niet gedurende de gehele referteperiode, maar slechts een deel daarvan loon is genoten.
4.3
De rechtbank stelt vast dat eiser met ingang van 4 januari 2016 werkloos is geworden en het refertejaar loopt van 30 november 2014 tot en met 29 november 2015. Verweerder heeft het dagloon van eiser gebaseerd op het loon dat is betaald in de referteperiode door Faber personeelsdiensten en door Top groep Nederland B.V.. Eiser heeft niet gedurende de gehele referteperiode loon genoten. Uit de gedingstukken 12.1 en 12.2 volgt dat eiser in de maanden januari, februari en maart 2015 geen loon heeft ontvangen. Overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dit geldt per 1 juli 2015, heeft verweerder evenwel het loon van eiser door 261 gedeeld, hetgeen na indexering het dagloon van € 60,95 heeft opgeleverd.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat toepassing van de hoofdregel voor dagloonberekening, zoals neergelegd in artikel 1b, eerste lid, van de WW, niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkenen bij het intreden van het verzekerde risico. Dit heeft de Raad, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, ten aanzien van artikel 45, eerste lid, van de WW geoordeeld, onder meer in de hiervoor genoemde uitspraak van 14 mei 2009 en de uitspraak van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4322). Aan het dagloon in de WW ligt het loondervings- en verzekeringsprincipe ten grondslag. Aangezien strekking en inhoud van het huidige artikel 1b, eerste lid, van de WW met het oude artikel 45, eerste lid, van de WW overeenkomen, acht de rechtbank deze jurisprudentie onverkort van toepassing.
4.5
Hoewel verweerder is gehouden de geldende wet- en regelgeving toe te passen, geldt deze gehoudenheid niet als die toepassing in strijd is met het recht. Hiervan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank sprake. De rechtbank acht toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit in strijd met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW. Door het wel genoten loon over de overige maanden te delen door 261, wordt op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van eiser.
4.6
De rechtbank vindt voor dit oordeel mede steun in de omstandigheid dat inmiddels een wijziging van het Dagloonbesluit (Stb. 1016/390) en een Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Staatscourant 2016/56189) tot stand is gekomen, ingegeven door de onwenselijk geachte gevolgen van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen per 1 juli 2015, en eiser in aanmerking komt voor deze tegemoetkoming. Dit volgt uit het besluit van verweerder van 17 januari 2017. In dit besluit staat verder vermeld dat sinds 1 januari 2017 nieuwe regels gelden voor het berekenen van het dagloon en het dagloon van eiser hoger was geweest als de nieuwe regels er al waren geweest toen eiser deze uitkering kreeg. Volgens de nieuwe regels bedraagt het dagloon van eiser € 92,43 in plaats van het oude dagloon van (geïndexeerd) € 61,99. Eiser zal daarom blijkens voornoemd besluit per 1 april 2017 een (eenmalige) tegemoetkoming krijgen.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Uit het besluit van 17 januari 2017 volgt immers dat de hoogte van de tegemoetkoming eerst in april 2017 zal worden aangegeven, terwijl uit voornoemd besluit niet volgt dat het dagloon van eiser met terugwerkende kracht zal worden aangepast. Verweerder zal daarom met inachtneming van het voorgaande het dagloon van eiser met ingang van 4 januari 2016 opnieuw dienen vast te stellen.
6. Indien het nieuwe besluit ertoe leidt dat enig bedrag aan WW-uitkering aan eiser moet worden nabetaald, is verweerder gehouden tot vergoeding van de door eiser in deze procedure gevorderde wettelijke rente. Die rente moet worden berekend als uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.