4.1Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW (vóór 1 juli 2015: artikel 45, eerste lid, van de WW) wordt als dagloon voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dit geldt per 1 juli 2015 en voor zover in het onderhavige geding van belang, is het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B)]x108/100+C]/D
waarbij
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren;
D staat voor 261 indien de referteperiode de duur van 1 jaar heeft.
In artikel 5, eerste lid, zoals dat luidde vóór 1 juli 2015, stond, voor zover thans van belang, “D” voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer (…) werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.