ECLI:NL:RBROT:2017:2054

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
ROT 16/2644 en ROT 16/4265
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming meerkosten zorg op basis van inkomen boven de 130% van het sociaal minimum

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in de zaken ROT 16/2644 en ROT 16/4265, waarbij de rechtbank de aanvragen van eiseres voor een tegemoetkoming in meerkosten zorg heeft afgewezen. Eiseres had verzocht om een tegemoetkoming vanwege extra kosten die zij had gemaakt als gevolg van een beperking. De rechtbank oordeelde dat de wetgever met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de bevoegdheid om dergelijke regelingen te treffen aan de gemeenten heeft overgedragen. De gemeenteraad van Rotterdam heeft in de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 bepaald dat het inkomen van de aanvrager niet hoger mag zijn dan 130% van het wettelijk sociaal minimum. Eiseres had een fiscaal loon van € 19.065,-, wat boven de toegestane grens van € 18.947,- lag. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht het fiscaal loon als uitgangspunt heeft genomen en niet het verzamelinkomen uit de Verklaring geregistreerd inkomen van de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de tegemoetkoming en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot toepassing van de hardheidsclausule. De beroepen zijn ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 16/2644 en ROT 16/4265

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2017 in de zaken tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres,
gemachtigde: mr. R.J. Michielsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. G.L. Andriessen Bermudez Escobar.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2015 (primair besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een tegemoetkoming meerkosten zorg (tegemoetkoming) voor haarzelf afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2016 (primair besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een tegemoetkoming voor haar zoon afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2016 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard (ROT 16/2644).
Bij besluit van 16 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard (ROT 16/4265).
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaken ter behandeling gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij formulier, gedateerd 14 september 2015, heeft eiseres een aanvraag voor een tegemoetkoming voor haarzelf ingediend. Hierbij heeft zij een jaaropgave 2014 overgelegd waaruit blijkt dat haar fiscaal loon uit ‘Wajong met WAO/WIA’ € 19.065,- bedroeg. Eiseres heeft tevens een kopie van het formulier bij verweerder ingediend, waarbij zij heeft aangekruist dat de aanvraag geldt voor haar inwonende kind.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de tegemoetkoming is bedoeld voor mensen met een inkomen tot € 130% van het sociaal minimum die in 2014 extra kosten hebben gemaakt ten gevolge van een chronische ziekte en/of beperking. Uit de door eiseres overgelegde jaaropgave blijkt dat haar bruto inkomen over 2014 in ieder geval € 19.065,- bedroeg en dat is meer dan de voor haar geldende grens van € 18.942,- (lees: € 18.947,-). Eiseres voldoet dan ook niet aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming. Met betrekking tot primair besluit 2 heeft verweerder gesteld dat ten onrechte is vermeld dat het besluit is gebaseerd op het jaarinkomen over 2015.
3. Eiseres stelt dat verweerder dient uit te gaan van de Verklaring geregistreerd inkomen 2014 van de Belastingdienst van 2 december 2015. Hieruit blijkt dat haar inkomen in 2014 op 8 september 2015 is geregistreerd op € 8.014,- en dat zij dus voldoet aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming.
4.1.
Op grond van artikel 2.1.7 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) kan bij verordening worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
4.2.
Artikel 22, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 (de Verordening) bepaalt dat een persoon met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten heeft, in aanmerking kan komen voor een forfaitaire tegemoetkoming meerkosten zorg ter ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie.
Op grond van het tweede lid van dit artikel komt een persoon alleen voor de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming in aanmerking, als hij alleen of samen met zijn echtgenoot, in het kalenderjaar waarin hij de meerkosten heeft waarvoor hij in aanmerking wil komen voor een tegemoetkoming, een inkomen ontvangt van ten hoogste 130% van het wettelijk sociaal minimum, op basis van de bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet.
In het vijfde lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald dat het college nadere regels stelt ten aanzien van de wijze waarop rekening wordt gehouden met het inkomen, als bedoeld in het tweede lid.
4.3.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels Tegemoetkoming meerkosten zorg Rotterdam 2015 (de Beleidsregels) bedroeg, om in 2015 in aanmerking te kunnen komen voor een tegemoetkoming, het bruto jaarinkomen van een alleenstaande met of zonder kinderen in het jaar 2014 maximaal € 18.947,-.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat het feit dat eiseres voorheen op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) in aanmerking kwam voor een algemene tegemoetkoming, niet betekent dat zij op grond van de Verordening en de Beleidsregels ook zonder meer in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. Op grond van artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtcg had een belanghebbende die op de laatste dag van het berekeningsjaar geen partner had en wiens toetsingsinkomen over het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar, hoger was dan € 24.570,-, geen recht op een tegemoetkoming. Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 heeft de wetgever de bevoegdheid om een regeling te treffen in geval van meerkosten als gevolg van een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen overgedragen aan de gemeentes. De gemeentes zijn daarbij vrijgelaten al dan niet een dergelijke regeling in het leven te roepen. Bij het tot stand brengen van een dergelijke regeling bestaat er geen grond dat hetzelfde toetsingsinkomen gehanteerd moet worden als de Wtcg tot 2015 hanteerde.
6. In de Verordening heeft de gemeenteraad bepaald dat het ontvangen inkomen niet hoger mag zijn dan 130% van het wettelijk sociaal minimum. Gelet op deze formulering en de wijze waarop aan de tegemoetkoming verder vorm is gegeven, is ervoor gekozen om niet het jaarinkomen waarover inkomstenbelasting verschuldigd is, maar het bruto inkomen dat feitelijk is ontvangen als uitgangpunt te nemen. Het in de Verklaring geregistreerd inkomen 2014 vermelde bedrag, waarop eiseres zich beroept, betreft het inkomen dat is opgenomen in de basisregistratie inkomen als bedoeld in hoofdstuk IV A van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Uit de artikelen 21 en 21a van die wet volgt dat indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, het daarbij gaat om het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon. Indien over een kalenderjaar wel een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld gaat het om het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, te weten het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen. Uit de door eiseres overgelegde verklaring blijkt dat in haar geval het verzamelinkomen is geregistreerd. Nu daarbij ook rekening is gehouden met aftrekposten, zodat dit niet alleen betrekking heeft op ontvangen inkomsten, is verweerder terecht uitgegaan van het fiscaal loon uit de door eiseres overgelegde jaaropgave in plaats van het verzamelinkomen uit de Verklaring geregistreerd inkomen 2014 van de Belastingdienst.
7. Niet is in geschil dat het inkomen vermeld op de jaaropgave hoger is dan € 18.947,-. Gelet hierop heeft verweerder de aanvragen van eiseres voor een tegemoetkoming terecht afgewezen. Van bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule, zoals opgenomen in artikel 43 van de Verordening, is de rechtbank niet gebleken.
8. De omstandigheid dat in primair besluit 2 ten onrechte is opgenomen dat het bruto jaarinkomen over 2015 – waar 2014 wordt bedoeld – te hoog was berust op een kennelijke verschrijving en maakt niet dat verweerder het bezwaar tegen primair besluit 2 gegrond had moeten verklaren.
9. De beroepen worden dus ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. E. Lunenberg en mr. R.H.L Dallinga, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.
De voorzitter is verhin uitspraak te ondertekenen.d de
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.