1.2.De op deze geschillen van toepassing zijnde voorschriften van de Keur luiden als volgt.
Op grond van artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d en g,
is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:
a. werkzaamheden te verrichten;
b. werken of opgaande (hout)beplantingen te plaatsen of te behouden, dan wel aanwezige (hout)beplantingen te verwijderen of aan te tasten;
c. vaste stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben of te (be)houden;
d. activiteiten te houden op andere dan daarvoor aangewezen plaatsen;
g. de waterstand op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat daarvoor in het betreffende peilbesluit is opgenomen of dat normaal wordt aangehouden;
Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder watervergunning van het bestuur binnen de beschermingszone van een waterstaatswerk, werken te maken, hebben, vernieuwen, wijzigen of op te ruimen.
Op grond van artikel 3.1, vijfde lid, is het verboden zonder watervergunning van het bestuur een waterstaatswerk te wijzigen of aan te leggen.
Op grond van artikel 3.3 is het verboden zonder watervergunning van het bestuur water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 2.2 van de Algemene regel 2, behorende bij de Keur luidt als volgt.
“Geen watervergunning volgens artikel 3.1 eerste lid onder a en c van de Keur is vereist voor het dempen van oppervlaktewaterlichamen met de functie overige watergang, als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het verlies aan waterberging wordt evenredig, gemeten in vierkante meters wateroppervlak, gecompenseerd door het graven van een nieuwe overige watergang en/ of het verbreden of verlengen van een overige watergang in hetzelfde peilgebied;
b. de compensatie wordt voorafgaand of minimaal gelijktijdig aan de demping uitgevoerd;
(…).”
2. Vergunninghoudster heeft op 2 oktober 2014 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een watervergunning met betrekking tot het inrichten van een watersportgebied (RiF010) in de Binnenrotte en binnen de zoneringen van de hierlangs gelegen boezemwaterkering ter plaatse van de Steigersgracht/Hang te Rotterdam. De Steigersgracht is een (doodlopend) deel van de Binnenrotte en maakt onderdeel uit van het oppervlaktewaterlichaam Rotteboezem.
Op 18 december 2015 heeft vergunninghoudster in het kader van haar aanvraag een advies van Witteveen+Bos van 17 december 2015 aan verweerder overgelegd. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van het in opdracht van het Hoogheemraadschap in 2014 uitgevoerde Watersysteemonderzoek Binnenrotte.
Bij de aanleg van het watersportgebied zal in totaal 555 m2 water definitief worden gedempt. Deze demping is nodig voor het aanbrengen van de machinekamer, een strandhuis en damwanden om het watersportgebied af te sluiten van de Binnenrotte.
Ingeval van hevige regenval functioneert het watersportgebied RiF010 als alternatieve waterberging omdat bij een bepaald hoog waterpeil in de Binnenrotte tijdelijk water in het watersportgebied kan worden geborgen.
3. Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit – bondig samengevat - op het standpunt dat het uitvoeren van de aangevraagde werkzaamheden niet in strijd is met het Waterbeheerplan Schieland en de Krimpenerwaard 2010-2015. Het projectgebied wordt onttrokken aan het waterlichaam Rotteboezem en na aanleg van de betonnen, afgesloten bak maakt het projectgebied daarvan dan ook geen onderdeel meer uit. De afsluiting van het projectgebied heeft geen gevolgen voor het realiseren van de KRW-doelen in de Rotteboezem. Afsluiting van het projectgebied van de rest van de Rotteboezem zal eerder een positief dan een negatief effect op de waterkwaliteit hebben. Het uitvoeren van de in de onderhavige aanvraag vermelde handelingen leidt ook niet tot een toename van lozingen en heeft in dat kader ook geen beperking in de uitvoering van het ecologische herstel tot gevolg, aldus verweerder. Voor zover toetsing aan de KRW-doelen aan de orde zou zijn, kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van een meetbare achteruitgang van de waterkwaliteit. .
In het kader van de belangenafweging stelt verweerder zich op het standpunt dat door verlening van de vergunning geen onaanvaardbare gevolgen optreden zowel voor het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, als voor de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische waterkwaliteit. Wel heeft verweerder het uit het oogpunt van de bescherming van waterstaatkundige belangen noodzakelijk geacht voorschriften aan de vergunning te verbinden.
4. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
De rechtbank heeft ter zitting de vraag aan de orde gesteld of de Werkgroep Verbetering Waterkwaliteit Steigersgracht (de Werkgroep) rechtspersoonlijkheid bezit. [naam 2] heeft dienaangaande verklaard dat de Werkgroep niet bij notariële akte is opgericht en geen statuten heeft. De Werkgroep is in 2016 opgericht en kent een aantal leden. Verder zijn er een voorzitter en een secretaris aangewezen. Allen zijn woonachtig in de nabijheid van de Steigersgracht. Ook een aantal leden van [eiseressen] is lid van de Werkgroep. Voorts is er een oprichtingsdocument aanwezig en bestaat er een website alsmede een twitteraccount. Als gevolg van persoonlijke omstandigheden is de werkgroep nog niet goed van de grond gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de Werkgroep niet als een informele vereniging (vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek) kan worden aangemerkt en dus geen rechtspersoon is, zodat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
De Werkgroep voldoet immers niet aan de cumulatieve vereisten, dat:
1) er een ledenbestand moet zijn;
2) het om een organisatorisch verband moet gaan dat is opgericht voor een bepaald doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht;
3) de organisatie als een eenheid dient deel te nemen aan het rechtsverkeer.
Dit betekent dat het beroep van de Werkgroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.