In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van verdovende middelen en een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het bezit van de in de woning aangetroffen verdovende middelen en het vuurwapen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de beschikkingsmacht van de verdachte over deze goederen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden bewezen dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen en het vuurwapen in de woning, en dat hij niet de beschikkingsmacht had over deze goederen.
Echter, de rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte een ander vuurwapen voorhanden heeft gehad, op basis van het bewijs dat er DNA-materiaal van de verdachte op het wapen was aangetroffen. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de beschuldiging van witwassen, omdat het geld dat in de woning werd aangetroffen, afkomstig was uit eigen misdrijf en er geen verhullingshandelingen waren verricht. De rechtbank heeft de in beslag genomen geldbedragen van € 5.000 en € 8.845 verbeurd verklaard, omdat deze geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van strafbare feiten zijn verkregen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarbij de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de opgelegde straf.