ECLI:NL:RBROT:2017:161

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 januari 2017
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
ROT 15/7498
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan natuurlijke persoon na overtreding Warenwet door B.V. en belanghebbendheid na ontbinding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 januari 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een opgelegde boete aan [Naam B.V.] voor overtredingen van de Warenwet. De boete van in totaal € 1.575,- werd opgelegd na een controle op 15 mei 2015, waarbij ernstige hygiëneproblemen in de bedrijfsruimten van de onderneming werden vastgesteld. Eiser, die als aandeelhouder en vereffenaar van de inmiddels ontbonden vennootschap optreedt, heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Eiser heeft beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij onterecht is behandeld en dat eerdere inspecties geen boetes hebben opgeleverd. De rechtbank overweegt dat eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt, aangezien hij de boete uit privévermogen heeft betaald en betrokken was bij de vennootschap. De rechtbank concludeert dat de opgelegde boete rechtmatig is en dat er geen aanleiding is voor matiging. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/7498

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2017 in de zaak tussen

[Naam] , te [plaats] , eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. K. Janssens.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2015 heeft verweerder aan [Naam B.V.] een boete opgelegd van in totaal € 1.575,-.
Bij besluit van 26 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser namens [Naam B.V.] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft namens [Naam B.V.] beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brieven 9 oktober 2016 en 2 november 2016 gereageerd op schriftelijke vragen van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2016. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 15 mei 2015 is de vestiging van de onderneming van [Naam B.V.] , handelend onder de naam [Naam] , gevestigd aan [adres] te Capelle aan den IJssel, bezocht door een controleambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. In het op ambtseed opgemaakte rapport van bevindingen van 17 juni 2015 is vastgesteld dat de bedrijfsruimen onvoldoende schoon waren doordat (onder meer) de vloer, werkbanken, vaatwasser en de deurrubbers van de koelcel bezet waren met vuil. Verder is geconstateerd dat (onder andere) de uitrustingsstukken onvoldoende schoon waren doordat koelcelrekken ernstig bezet waren met wit/grijs/zwarte schimmel, de snijplank van de groentesnijder bezet was met vuil en de rekken van de koeling met glazen deur, met daarin onder andere zuiveldrankjes, bezet waren met zwarte schimmelpunten. Op grond van deze bevindingen zijn aan [Naam B.V.] twee boetes opgelegd: één boete van € 1.050,- en één boete van € 525,-.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opgelegde boete gehandhaafd, onder de overweging dat [Naam B.V.] heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in verbinding met artikel 4.2, en bijlage II, hoofdstuk I.1 en hoofdstuk V.1a, van de Verordening (EG) 852/2004. [Naam B.V.] heeft gehandeld in strijd met de eis dat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen schoon moeten zijn en in strijd met de eis dat artikelen, uitrustingsstukken, en apparatuur die met voedsel in aanraking komen afdoende werden schoongemaakt en ontsmet.
3. Eiser heeft op 4 oktober 2015 namens [Naam B.V.] beroep ingesteld. Gaande de beroepsprocedure heeft eiser de rechtbank bericht dat de vennootschap per 22 juni 2016 is ontbonden. Eiser meldt dat het bedrijf (de rechtbank begrijpt: de vestiging van [Naam] waar de overtreding is geconstateerd) is overgegaan.
4. Ambtshalve overweegt de rechtbank dat eiser in de nu voorliggende beroepsprocedure als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De rechtbank weegt daarbij mee dat het in deze beroepsprocedure gaat om een boete, dus om strafvervolging als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht zichzelf te verdedigen. Eiser was ten tijde van de constatering van de boete, het opleggen van de boete, de handhaving van de boete in bezwaar, en het instellen van beroep, samen met zijn dochter [Naam] , enig aandeelhouder in [Naam B.V.] , de beboete onderneming. In de algemene vergadering van aandeelhouders van 21 juni 2016 hebben de aandeelhouders besloten de vennootschap te ontbinden, waarbij eiser als vereffenaar en bewaarder van de boeken en bescheiden is benoemd en is besloten dat een batig saldo aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd. Eiser heeft de boete inmiddels uit privévermogen betaald. Eiser heeft daarmee een objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en voldoende actueel belang, dat rechtstreeks bij het boetebesluit is betrokken.
5. Eiser stelt dat hij zich uiterst onterecht behandeld voelt omdat er vóór de boete-oplegging diverse controles zijn geweest waarbij alles in orde was bevonden. Een anonieme klacht zou volgens eiser de reden zijn dat er plotseling niets meer goed is. Hij acht de boete niet terecht.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de tijdens de inspectie op 15 mei 2015 geconstateerde feiten op zichzelf niet betwist. Dat naar aanleiding van eerdere inspecties geen boetes zouden zijn opgelegd, betekent niet dat eiser erop kon vertrouwen dat aan [Naam B.V.] ter zake van de op 15 mei 2015 geconstateerde overtredingen geen boete zou worden opgelegd. Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, wordt dit beroep dus verworpen. Overigens merkt de rechtbank op dat verweerder stelt dat naar aanleiding van een inspectie in 2012 wél een boete aan [Naam B.V.] is opgelegd.
7. Niet is gebleken dat [Naam B.V.] van de overtredingen geen enkel verwijt treft of dat de controle onregelmatig is geweest. Ook een anonieme klacht kan aanleiding zijn voor controle. Verweerder was bevoegd om aan [Naam B.V.] een boete ter zake van de op 15 mei 2015 geconstateerde overtredingen op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De geconstateerde overtredingen zijn bij wettelijk voorschrift met een gefixeerd boetebedrag gesanctioneerd. Verweerder heeft in het verweerschrift opgemerkt dat hij geen aanleiding heeft gezien om de boetes te matigen en dat [Naam B.V.] geen verzoek voor het treffen van een betalingsregeling bij hem heeft ingediend. De boete is intussen betaald. Van omstandigheden die grond zijn voor matiging van de boete op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb is de rechtbank niet gebleken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.