ECLI:NL:RBROT:2017:1306

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
11/993002-11
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak medeplegen gewoontewitwassen en bewezenverklaring van witwassen door pinnen van geldbedrag

Op 20 februari 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van gewoontewitwassen en witwassen van een aanzienlijk bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 19 april 2010 tot en met 14 november 2011 betrokken was bij het witwassen van geldbedragen, maar heeft hem vrijgesproken van het medeplegen van gewoontewitwassen. De verdachte had een bedrijf dat betrokken was bij de in- en verkoop van plantaardige oliën, maar de rechtbank concludeerde dat de verdachte niet voldoende bewijs had geleverd dat hij opzettelijk samenwerkte met anderen om de gelden te witwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte slechts in beperkte mate betrokken was bij de geldopnames en dat er geen bewijs was dat hij een actieve rol had gespeeld in het opmaken van valse facturen. Echter, de rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte op 1 september 2011 geld heeft opgenomen bij geldautomaten, wetende dat dit geld afkomstig was van misdrijf. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor strafbare feiten. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de maatschappelijke impact van witwaspraktijken in haar overwegingen meegenomen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 11/993002-11
Datum uitspraak: 20 februari 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
gemachtigd raadsman mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 13 augustus 2015, 24, 26 en 31 januari 2017 en 2 en 6 februari 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. R. Ahling en A.C. Schaafsma (hier: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering ten aanzien van het primair tenlastegelegde
De tenlastelegging
De verdachte wordt kort samengevat verweten, dat hij in de periode van 19 april 2010 tot en met 14 november 2011 tezamen en in vereniging met anderen geldbedragen tot een totaal van ongeveer € 1.603.181,11 opzettelijk heeft witgewassen, en daarvan een gewoonte heeft gemaakt, subsidiair dat hij zich tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan het schuldwitwassen van genoemde geldbedragen, meer subsidiair dat hij, al dan niet samen met anderen, medeplichtig is geweest aan het witwassen van die geldbedragen.
Witwassen van uit misdrijf afkomstig geld
Om te beginnen dient te worden bewezen dat het in de tenlastelegging bedoelde geld uit misdrijf afkomstig was. In het onderhavige geval is op basis van het dossier geen rechtstreeks verband te leggen tussen dit geld en een bepaald brondelict. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan in zo’n geval niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat dit geld uit misdrijf afkomstig is.
Op grond van het dossier en de behandeling van de zaak ter terechtzitting kunnen de navolgende feiten, voor zover hier van belang, als vaststaand worden aangemerkt.
[bedrijf] is blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel een bedrijf dat zich onder meer bezig houdt met de in- en verkoop van plantaardige oliën en vetten. In de administratie van [bedrijf] zijn facturen aangetroffen van de bedrijven [derde bedrijf 1], [derde bedrijf 2], [derde bedrijf 3] en [derde bedrijf 4] (hierna gezamenlijk te noemen: de derde bedrijven). De verdachte was toentertijd, in elk geval op papier, de eigenaar van [derde bedrijf 2]. Op de hiervoor bedoelde facturen wordt steeds vermeld dat de derde bedrijven een hoeveelheid vet aan [bedrijf] hadden geleverd voor een bepaald bedrag. [bedrijf] heeft die facturen voldaan. In totaal heeft [bedrijf] over de periode 1 januari 2010 tot en met 10 november 2011 een bedrag van € 1.601.771,11 op de bankrekening van [derde bedrijf 2] gestort.
Op basis van het dossier kan echter ook worden vastgesteld dat genoemde derde bedrijven nooit enig product hebben geleverd aan [bedrijf] en dat de facturen vals zijn.
De verdachte zelf heeft verklaard:
Ik heb nog nooit een factuur uitgeschreven. Ik heb HELEMAAL GEEN olie verkocht.
Ook de eigenaren van [derde bedrijf 1] ([medeverdachte 1]) en [derde bedrijf 3] ([medeverdachte 3]), tevens medeverdachten, hebben verklaard dat zij nimmer vet of olie hebben geleverd aan [bedrijf]. Zij zijn (indirect) benaderd door [medeverdachte], bij [bedrijf] werkzaam als acquisiteur, met de mededeling dat zij geld konden verdienen met het oprichten van een bedrijf en het openen van een bankrekening op naam van dat bedrijf. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben verder verklaard dat nagenoeg de enige activiteit die zij voor hun bedrijf moesten verrichten, bestond uit het opnemen van geld van de bankrekening, nadat dit door [bedrijf] was gestort. Zij moesten het geld vervolgens contant afleveren bij [medeverdachte] en mochten daarvan zelf een klein gedeelte behouden. [medeverdachte] heeft de valse facturen opgemaakt, of hij leverde de gegevens aan die op de valse facturen moesten worden vermeld, aldus [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3].
Nu uit het dossier niet is gebleken van een legale handelsactiviteit van [bedrijf]
van een dergelijke omvang en (mede)verdachte(n) en/of anderen ook niet hebben verklaard dat de gelden een legale herkomst hadden, laat staan welke legale herkomst die gelden dan zouden hebben gehad, dient te worden aangenomen dat de geldbedragen die op de bankrekeningen van de derde bedrijven zijn gestort, en dus ook de gelden die naar de bankrekening van [derde bedrijf 2] zijn overgemaakt, middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig zijn.
De betrokkenheid van de verdachte
Uit onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat op het adres [adres] sinds 24 maart 2010 [derde bedrijf 2] is gevestigd. Dit betreft een eenmanszaak die wordt gedreven voor rekening van [verdachte], geboren op [datum] te [plaats]. Dit is de verdachte.
De verdachte heeft op 4 september 2012 verklaard dat hij in januari 2010 vanuit zijn verblijfplaats in Egypte naar Nederland is gekomen en [medeverdachte] heeft leren kennen. Hij is toen samen met hem op het terrein van [bedrijf] in Dordrecht geweest. Hij heeft met hem gesproken over het leveren van plantaardige oliën, die de verdachte als grondstof voor biodiesel naar Groot-Brittannië wilde uitvoeren. Op het terrein van [bedrijf] heeft hij plantaardige olie gezien. Hij heeft toen besloten een bedrijf op te richten en is daarvoor in maart 2010 opnieuw naar Nederland gekomen. [medeverdachte] regelde al het papierwerk, aldus de verdachte. De verdachte werd ingeschreven op een adres in Ooltgensplaat. Hij heeft daar nooit gewoond.
"Ik ben naar verschillende kantoren geweest om al het papierwerk rond te krijgen. Dit gebeurde allemaal in het bijzijn van [medeverdachte]. [medeverdachte] hield het woord, ik sprak tenslotte geen woord Nederlands. Een van deze kantoren was in Middelharnis. Daar werd volgens mij alles geregeld rondom mijn sofinummer. Ik ben ook nog naar een bank in Middelharnis geweest, volgens mij was dit de ABN AMRO bank. Daarnaast ben ik ook nog naar verschillende kantoren in Dordrecht geweest, waar precies weet ik niet meer. In ieder geval bij het belastingkantoor en nog ergens in Dordrecht. Nadat ik een adres had, kreeg ik een sofinummer en met dit sofinummer kon ik een bedrijf inschrijven."
De verdachte heeft verklaard dat hij naar Nederland moest reizen in april 2010 – hij kon zich dat nog goed herinneren omdat de uitbarsting van een IJslandse vulkaan het vliegverkeer belemmerde – om zijn banklimiet voor contante opnames te verhogen van 600 naar 9.000 euro per dag. Dat was volgens [medeverdachte] nodig omdat de vetten veelal contant werden betaald.
"Nadat ik samen met [medeverdachte] naar de bank was gegaan, kon er vanaf deze rekening per dag 9000 euro gepind worden. Bij het pinapparaat in deze bank heb ik nog getest of het werkte. Ik pinde 9000 euro van de rekening en gaf dit aan [medeverdachte]. Voor het pinnen zag ik op het schermpje dat er 18.000 euro op deze rekening stond. Ik heb nog aan [medeverdachte] gevraagd hoe dat kon. Ik zei nog tegen hem dat het niet mogelijk was dat er geld op stond omdat ik niets had gedaan. [medeverdachte] zei tegen mij dat hij vast begonnen was met de verkoop van de olie. Dit was ook het moment dat ik achterdochtig werd. Hij heeft zaken gedaan op het bedrijf, dat was dus op mijn naam."
Wel heeft de verdachte naar eigen zeggen op een eerder moment € 6.000,- opgenomen en aan [medeverdachte] gegeven. Dat bedrag had [medeverdachte] op de rekening gestort om de limiet te kunnen verhogen en had de verdachte aan hem terug moeten geven.
Volgens de verdachte behoorden bij de zakelijke bankrekening twee passen. Hij had de ene pas en [medeverdachte] had de andere. [medeverdachte] hield toezicht op het bedrijf omdat hij alle contacten had in Nederland.
"Ik heb indirect toestemming gegeven om gebruik te maken van de pinpas bij mijn zakelijke rekening. Ik heb nooit expliciet gezegd dat hij mijn pas en rekening mocht gebruiken maar indirect was dit een soort overeenkomst, een ‘gentlemen’s agreement’."
De verdachte heeft verder verklaard dat hij in april 2010 in een café zat waar [medeverdachte] ook vaak kwam: “[naam café]”.
"Er was een serveerster die mij aansprak. Het meisje had mij kennelijk eerder gezien met [medeverdachte] en deze keer — ik was alleen — waarschuwde zij mij voor hem. Ze zei dat [medeverdachte] de maffia was en dat ik op moest passen."
In september 2011, dus bijna anderhalf jaar later, is de verdachte naar eigen zeggen (weer) in Nederland om problemen met bankpassen op te lossen. Uit de processtukken blijkt, zakelijk weergegeven, dat op 1 september 2011 bij een pinautomaat aan de stationsweg te Dordrecht tussen 11.01 uur en 11.03 uur drie opnames met pas 51 plaatsvinden, waarbij in totaal 9.000 euro wordt opgenomen van de bankrekening van het bedrijf van de verdachte. De verdachte heeft, toen hij werd geconfronteerd met een foto van twee mannen die op
1 september 2011 om 11.03 uur voor de pinautomaat aan de Stationsweg te Dordrecht staan, verklaard:
"Dat ben ik, samen met [medeverdachte]."
Op 10 september 2012 heeft de verdachte uiteindelijk verklaard:
"Ik werd achterdochtig nadat ik die 18.000 euro op de rekening zag staan en nadat het meisje in de [naam café] tegen mij zei dat [medeverdachte] de maffia was. Daarnaast had ik [medeverdachte] gevraagd naar de olieprijzen en deze kreeg ik maar niet. Ik wilde verder gaan met de zaak in Engeland maar toen ik dat geld (die 18.000 euro) op mijn rekening zag staan, vertrouwde ik de zaak niet meer."
Op 17 september 2012 scherpt de verdachte zijn verklaring op een onderdeel nog aan:
"Er waren twee opties die het geval konden zijn. Of [medeverdachte] kon mij geen olie verkopen of er was geen olie. Na wat het meisje in de [naam café] had gezegd en ik ontdekte dat er 18.000 euro op mijn rekening stond, wist ik dat er geen olie bestond."
In totaal is van bankrekeningnummer [nummer] van [derde bedrijf 2] in de periode van 24 april 2010 tot en met 10 november 2011 ruim 1.400 keer bij geldautomaten een bedrag van in totaal € 1.602.110,- opgenomen.
Beoordeling
Zoals reeds hiervoor overwogen, kan het niet anders zijn dan dat de door [bedrijf] aan derde bedrijven, waaronder dat van verdachte, gedane bancaire betalingen afkomstig waren van enig misdrijf. Zowel het doen van deze bancaire overboekingen naar derde bedrijven als het vervolgens door die derde bedrijven weer (grotendeels) contant aan haar laten terugbetalen van deze overboekingen moeten worden aangemerkt als uitvoeringshandelingen van (gewoonte)witwashandelingen door [bedrijf].
De vraag die vervolgens voorligt is of, en zo ja in welke zin, de verdachte op strafrechtelijk relevante wijze betrokken is geweest bij bovenbedoelde witwashandelingen.
Ter beantwoording van die vraag zal, gelet op de inrichting van de tenlastelegging,
de rechtbank zich eerst dienen te buigen over de vraag of bewezen kan worden dat de verdachte zich, al dan niet samen met een of meer anderen, ten aanzien van een of meer van de door [bedrijf] naar de bankrekening van zijn, verdachtes, bedrijf overgemaakte geldbedragen heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, althans het opzettelijk witwassen van die geldbedragen, dan wel, mocht het voorgaande niet bewezen kunnen worden, aan (medeplegen van) schuldwitwassen van een of meer van die geldbedragen, meer subsidiair, indien ook dit laatste niet te bewijzen valt, of bewezen kan worden dat de verdachte medeplichtig is geweest aan het witwassen van een of meer van die geldbedragen.
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat de verdachte schuldig is aan “het opzettelijk medeplegen van witwassen van
€ 1,6 miljoen (…) zoals aan verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd”. De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit.
Wat betreft het tenlastegelegde medeplegen van gewoontewitwassen van € 1.603.181,11
Gebleken is dat het leeuwendeel van de contante opnames vanaf de bankrekening van verdachtes bedrijf door anderen dan de verdachte zelf is verricht. Om het primaire deel van de tenlastelegging integraal te kunnen bewijzen, zal derhalve moeten worden bewezen dat de verdachte met anderen heeft samengewerkt om wit te wassen. Daarvoor is vereist dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, die zo intensief is geweest dat er ten aanzien van de deelnemers sprake is van een min of meer gelijkwaardige rol. Voorzover aan de hand van de processtukken valt vast te stellen, is de verdachte bij nauwelijks 1,4% van de geldopnames zelf betrokken geweest. Er is geen bewijs dat hij een rol heeft gespeeld bij het opmaken van de valse facturen waarmee de geldopnames werden afgedekt. Er is evenmin bewijs dat hem grote bedragen zijn toegekomen. Afgezien van de rechtstreekse betrokkenheid bij enkele hierna te bespreken contante geldopnamen is verdachtes rol in deze feitelijk beperkt gebleven tot het aan [bedrijf] c.q. [medeverdachte] ter beschikking stellen van de bankrekening van zijn, verdachtes, bedrijf en een bij die bankrekening horende pas. Daargelaten dat onduidelijk is wanneer dat is gebeurd, is dat een betrokkenheid die doorgaans met (voorafgaande) medeplichtigheid in verband wordt gebracht: het geven van gelegenheid en ter beschikking stellen van middelen. Nu er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken of gesteld die tot een ander oordeel dienen te leiden, wordt de verdachte alleen al om deze reden vrijgesproken van het primaire onderdeel van de tenlastelegging wat betreft het medeplegen van gewoontewitwassen van het totaalbedrag van € 1.603.181,11.
Wat betreft het gewoontewitwassen van geldbedragen
Vervolgens dient te worden beoordeeld of bovengeschetste handelswijze van de verdachte kan worden aangemerkt als het gewoontewitwassen van geldbedragen.
In dit verband is het volgende van belang.
De verdachte heeft verklaard dat hij in april 2010 € 6.000,- heeft gepind en teruggegeven aan [medeverdachte], die volgens zeggen van de verdachte dit bedrag op zijn rekening had gestort ten behoeve van de verhoging van de opnamelimiet. Dit wordt deels ondersteund door de transactieoverzichten van de desbetreffende bankrekening. Er zijn twaalf opnames van steeds € 500,- van die rekening, echter niet in april 2010 maar gedurende een periode van dertien dagen in mei 2010. Uit hieronder te vermelden onderdelen uit het dossier blijkt dat de verdachte, anders dan hij heeft verklaard, inderdaad in mei 2010 in Nederland is geweest.
Blijkens opgave van de ABN AMRO is de verdachte op 25 maart 2010 bij een kantoor van de ABN AMRO geweest om op naam van [derde bedrijf 2] een bankrekening met nummer [nummer] te openen. Hij zou later die dag naar Egypte terugvliegen. Op 21 april 2010 heeft de verdachte aan de bank verzocht om de limiet van zijn pas te verhogen, hetgeen op 28 april 2010 is gebeurd. Hij wilde, aldus nog steeds de opgave van de bank, een pas in Nederland houden, ten behoeve van zijn collega’s. De limiet is evenwel kennelijk op verzoek van de afdeling securety&fraud op 28 april 2010 weer teruggebracht tot € 500,-. In elk geval verschijnt de verdachte op 7 mei 2010 wederom bij een bankkantoor in Nederland met een nieuw verzoek om de limiet te verhogen. De limiet op een van de passen (pasnummer 41) is op 26 mei 2010 verhoogd. De limiet op de tweede pas (pasnummer 51) is niet verhoogd.
Analyse van de transacties en saldi op genoemde bankrekening van [derde bedrijf 2] leert het volgende.
Wat betreft verdachtes verklaring dat het saldo € 18.000,- bedroeg
aan het begin van een pintransactie: De eerste transactie op de desbetreffende rekening is een kasstoring van
€ 10,- op 20 april 2010. Daarna hebben geregeld bijschrijvingen en geldopnames plaatsgevonden. In de periode van 20 april 2010 tot en met 29 juni 2010 is alleen op 20 mei 2010 het saldo ongeveer € 18.000,-, namelijk € 18.870,92. Echter, dit saldo wordt dezelfde dag, nog voordat er sprake is van een opname, aangevuld tot € 28.367,72. Er is eerder die dag wel een opname bij een geldautomaat van € 500,- maar het beginsaldo bedraagt dan
€ 15.822,22.
Er is, al met al, gedurende deze hele periode geen saldo dat in de buurt komt van € 18.000,- aan het begin van een pintransactie.
Daarbij komt dat de verdachte heeft verklaard dat hij € 9.000,- heeft opgenomen. Dat had pas gekund op en na 26 mei 2010, toen de opnamelimiet werd verhoogd tot € 9.000,-.
Op 28 mei 2010 zijn er veertien opnames van € 500,- en twee van € 1.000,-, maar de saldi zijn steeds onder de € 10.000,-. De enige opnames die in de buurt van de verklaring van de verdachte komen zijn drie opnames van twee keer € 4.000,- en een keer 500,- op 26 mei 2010, de dag waarop de limiet van pas 41 is verhoogd. Het
eindsaldo is dan € 17.367,72.
De conclusie van de rechtbank is dat de verklaring van de verdachte, dat hij voorafgaand aan het pinnen heeft gezien dat er € 18.000,- op zijn rekening stond, aantoonbaar niet klopt. Wat en wanneer de verdachte op enig moment wel heeft gezien blijft daarmee in het ongewisse. Slechts kan worden vastgesteld dat hij op enig moment in de maand mei 2010 heeft gezien dat er een substantieel bedrag op voormelde bankrekening stond, waarvan hij zelf de herkomst niet kon achterhalen. Op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting kan slechts worden bewezen dat de verdachte bij achttien pintransacties rechtstreeks zelf betrokken is geweest, te weten twaalf keer in de periode 5 mei 2010 tot en met 18 mei 2010; drie keer op 26 mei 2010 en drie keer op 1 september 2011.
Als zodanig is dit onvoldoende frequent en te zeer verspreid over een lange periode om van een gewoonte te kunnen spreken.
Maar is er dan sprake van opzetwitwassen zonder dat de verdachte daarvan een gewoonte heeft gemaakt?
Hierbij is het volgende van belang. De verdachte heeft ontkend dat hij wist dat er geld werd witgewassen en heeft verklaard dat hij zijn bedrijf had opgezet om er zelf handel mee te drijven. De rechtbank acht die verklaring niet geheel ongeloofwaardig. Daar staat tegenover dat de verdachte, nadat hij had gezien dat er een groot bedrag op zijn rekening stond zonder dat hij in oliën en vetten had gehandeld, na eerdergenoemde waarschuwing van de serveerster, en zeker nadat hij had geconstateerd dat [medeverdachte] geen olie leverde, wist dat het hier om nephandel ging. Uiteindelijk heeft hij dat ook toegegeven
: “Ik wist dat er geen olie was.” Daarmee staat vast dat de verdachte in ieder geval vanaf dat moment opzettelijk geld heeft witgewassen door het omzetten van banktegoed in contant geld
(door dit geld op te nemen bij geldautomaten), welk geld hij vervolgens voorhanden had op het moment dat hij het aan [medeverdachte] heeft gegeven. Dat laatste is evenwel slechts
- aantoonbaar - het geval geweest op 1 september 2011, nu onduidelijk is gebleven of, en zo ja wanneer, het de verdachte voordien duidelijk was geworden dat de door hem bij geldautomaten opgenomen geldbedragen niet terug te voeren waren op eerlijke handel.
Samengevat: het door de verdachte op 1 september 2011 geld opnemen bij geldautomaten en dat geld vervolgens geven aan [bedrijf] c.q. [medeverdachte] moet worden aangemerkt als uitvoeringshandelingen van opzettelijk witwassen.
Het ten behoeve van [bedrijf] ter beschikking stellen van een bankrekening met bijbehorend bankpas kan mogelijk worden aangemerkt als (voorafgaande) medeplichtigheid aan witwassen. Nu evenwel partiële bewezenverklaring zal volgen van het primair tenlastegelegde opzettelijk witwassen, komt de rechtbank aan de beoordeling van de meer subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan witwassen niet meer toe. Om dezelfde reden komt de rechtbank evenmin toe aan het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van schuldwitwassen.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte op 1 september 2011 te Dordrecht zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben en omzetten van geldbedragen, terwijl hij wist dat deze geldbedragen middellijk of onmiddellijk afkomstig waren van enig misdrijf.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op
1 september 2011een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 19 april 2010 tot en met 14 november 2011 (telkens)te Dordrecht
en/of Ooltgensplaat en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,(telkens) van een of meervoorwerp
(en
), te weten
een of meer (gira(a)l(e) en/ofcontant
(e
))geldbedrag
(en
) tot een totaal van ongeveer Euro 1.603.181,11, althans (telkens) een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of herkomst heeft verborgen en/of verhuld, en/althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren, of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had(den),
en/of (telkens) die/dat voorwerpen heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad en
/of heeft overgedragen en/ofheeft omgezet, terwijl hij, verdachte,
en/of zijn mededader(s) (telkens)wist
(en)dat bovenomschreven
voorwerp(en)/geldbedrag
(en
) (telkens)geheel of
gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk afkomstig
was/waren uit enig
(e)misdrijf
/misdrijven, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van witwassen een gewoonte gemaakt.(vul de feitaanduidingen in)
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
primairwitwassen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
Rondom het bedrijf [bedrijf] is een misdaadonderneming opgezet die zich in elk geval heeft bezig gehouden met grootschalige witwaspraktijken. Het dossier en het verhandelde op de zitting geven aanleiding om te veronderstellen dat deze praktijken veel omvangrijker zijn geweest en langer hebben geduurd dan is vastgesteld.
Misdaadondernemingen hebben maatschappelijk een groot ontwrichtend effect. Zij ondermijnen het vertrouwen waarop het financieel-economisch verkeer noodzakelijk moet zijn gebaseerd en de grote hoeveelheden geld die erin omgaan, werken nieuwe misdrijven als fraude, corruptie en geweld in de hand.
In deze zaak zijn miljoenen euro's witgewassen, waaraan de verdachte een bijdrage heeft geleverd. Hij heeft de bankrekening en een bijbehorende bankpas van zijn bedrijf aan [bedrijf] ter beschikking gesteld, zodat [bedrijf] op die rekening gelden, die zij uit misdrijf had verkregen, kon storten. Ook op een moment dat de verdachte hoe dan ook bekend moet zijn geweest met de criminele herkomst van deze overboekingen heeft hij nog geldbedragen tot een totaal bedrag van € 9.000,- contant opgenomen van zijn bankrekening en dat geld afgegeven aan een medeverdachte, tevens werknemer van [bedrijf]. Door zijn handelen heeft de verdachte in ieder geval deze geldbedragen opzettelijk witgewassen.
Hierop dient te worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf zal in strafverminderende zin rekening worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met ruim twee jaar.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf is tevens rekening gehouden met het uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 september 2016, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan het openbaar ministerie heeft geëist, omdat zij tot een bewezenverklaring komt van een veel geringer witwasbedrag en een aanzienlijk kortere pleegperiode dan het openbaar ministerie.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht
-daarin begrepen de tijd die de veroordeelde in Spanje in detentie heeft doorgebracht in afwachting van de uitlevering aan Nederland ten behoeve van de onderhavige zaak-bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. J.J. van den Berg en J. Holleman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 februari 2017.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van
19 april 2010 tot en met 14 november 2011
(telkens) te Dordrecht en/of Ooltgensplaat en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) van een of meer voorwerp(en),
te weten een of meer (gira(a)l(e) en/of contant(e)) geldbedrag(en) tot een
totaal van ongeveer Euro 1.603.181,11,
althans (telkens) een of meer geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of herkomst heeft verborgen en/of verhuld, en/althans
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en)
was/waren, of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had(den),
en/of
(telkens) die/dat voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad
en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en)
dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) (telkens) geheel of
gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van witwassen een gewoonte gemaakt;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van
19 april 2010 tot en met 14 november 2011
(telkens) te Dordrecht en/of Ooltgensplaat en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) van een of meer voorwerp(en),
te weten een of meer (gira(a)l(e) en/of contant(e)) geldbedrag(en) tot een
totaal van ongeveer Euro 1.603.181,11,
althans (telkens) een of meer geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of herkomst heeft verborgen en/of verhuld, en/althans
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en)
was/waren, of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had(den),
en/of
(telkens) die/dat voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad
en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en)
vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven;
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van
art 420quatr lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
MEER SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte] en/of (een) ander(en)
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van
19 april 2010 tot en met 14 november 2011
(telkens) te Dordrecht en/of Rotterdam en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) van een of meer voorwerp(en),
te weten een of meer (gira(a)l(e) en/of contant(e)) geldbedrag(en) tot een
totaal van ongeveer Euro 1,603,181711,
althans (telkens) een of meer geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of herkomst heeft/hebben verborgen en/of verhuld,
en/althans heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op
dat/die voorwerp(en) was/waren, of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had(den),
en/of
(telkens) die/dat voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet,
terwijl die [medeverdachte] en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) (telkens) geheel of
gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, tezamen en in
vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 maart 2010 tot en
met 14 november 2011 te Dordrecht en/of Ooltgensplaat en/of (elders) in
Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, en/of (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest door
een bedrijf ([derde bedrijf 2]) bij de Kamer van Koophandel in te schrijven en/of (op naam van [derde bedrijf 2]) een bankrekening te openen en/of
aan die [medeverdachte] en/of die ander(en) zijn, verdachtes persoonsgegevens en/of bankpas en/of pincode en/of bankrekening (mee) te geven en/of ter beschikking te stellen en/of
een geldleningsovereenkomst (met [naam]) te tekenen en/of
(telkens) de opnamelimiet van zijn bankpas te verhogen en/of het (contant) opgenomen geld aan die [medeverdachte] en/of die ander(en) te overhandigen.
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 48 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 48 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht