4.1.Bewijswaardering ten aanzien van het primair tenlastegelegde
De tenlastelegging
De verdachte wordt kort samengevat verweten, dat hij in de periode van 19 april 2010 tot en met 14 november 2011 tezamen en in vereniging met anderen geldbedragen tot een totaal van ongeveer € 1.603.181,11 opzettelijk heeft witgewassen, en daarvan een gewoonte heeft gemaakt, subsidiair dat hij zich tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan het schuldwitwassen van genoemde geldbedragen, meer subsidiair dat hij, al dan niet samen met anderen, medeplichtig is geweest aan het witwassen van die geldbedragen.
Witwassen van uit misdrijf afkomstig geld
Om te beginnen dient te worden bewezen dat het in de tenlastelegging bedoelde geld uit misdrijf afkomstig was. In het onderhavige geval is op basis van het dossier geen rechtstreeks verband te leggen tussen dit geld en een bepaald brondelict. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan in zo’n geval niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat dit geld uit misdrijf afkomstig is.
Op grond van het dossier en de behandeling van de zaak ter terechtzitting kunnen de navolgende feiten, voor zover hier van belang, als vaststaand worden aangemerkt.
[bedrijf] is blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel een bedrijf dat zich onder meer bezig houdt met de in- en verkoop van plantaardige oliën en vetten. In de administratie van [bedrijf] zijn facturen aangetroffen van de bedrijven [derde bedrijf 1], [derde bedrijf 2], [derde bedrijf 3] en [derde bedrijf 4] (hierna gezamenlijk te noemen: de derde bedrijven). De verdachte was toentertijd, in elk geval op papier, de eigenaar van [derde bedrijf 2]. Op de hiervoor bedoelde facturen wordt steeds vermeld dat de derde bedrijven een hoeveelheid vet aan [bedrijf] hadden geleverd voor een bepaald bedrag. [bedrijf] heeft die facturen voldaan. In totaal heeft [bedrijf] over de periode 1 januari 2010 tot en met 10 november 2011 een bedrag van € 1.601.771,11 op de bankrekening van [derde bedrijf 2] gestort.
Op basis van het dossier kan echter ook worden vastgesteld dat genoemde derde bedrijven nooit enig product hebben geleverd aan [bedrijf] en dat de facturen vals zijn.
De verdachte zelf heeft verklaard:
Ik heb nog nooit een factuur uitgeschreven. Ik heb HELEMAAL GEEN olie verkocht.
Ook de eigenaren van [derde bedrijf 1] ([medeverdachte 1]) en [derde bedrijf 3] ([medeverdachte 3]), tevens medeverdachten, hebben verklaard dat zij nimmer vet of olie hebben geleverd aan [bedrijf]. Zij zijn (indirect) benaderd door [medeverdachte], bij [bedrijf] werkzaam als acquisiteur, met de mededeling dat zij geld konden verdienen met het oprichten van een bedrijf en het openen van een bankrekening op naam van dat bedrijf. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben verder verklaard dat nagenoeg de enige activiteit die zij voor hun bedrijf moesten verrichten, bestond uit het opnemen van geld van de bankrekening, nadat dit door [bedrijf] was gestort. Zij moesten het geld vervolgens contant afleveren bij [medeverdachte] en mochten daarvan zelf een klein gedeelte behouden. [medeverdachte] heeft de valse facturen opgemaakt, of hij leverde de gegevens aan die op de valse facturen moesten worden vermeld, aldus [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3].
Nu uit het dossier niet is gebleken van een legale handelsactiviteit van [bedrijf]
van een dergelijke omvang en (mede)verdachte(n) en/of anderen ook niet hebben verklaard dat de gelden een legale herkomst hadden, laat staan welke legale herkomst die gelden dan zouden hebben gehad, dient te worden aangenomen dat de geldbedragen die op de bankrekeningen van de derde bedrijven zijn gestort, en dus ook de gelden die naar de bankrekening van [derde bedrijf 2] zijn overgemaakt, middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig zijn.
De betrokkenheid van de verdachte
Uit onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat op het adres [adres] sinds 24 maart 2010 [derde bedrijf 2] is gevestigd. Dit betreft een eenmanszaak die wordt gedreven voor rekening van [verdachte], geboren op [datum] te [plaats]. Dit is de verdachte.
De verdachte heeft op 4 september 2012 verklaard dat hij in januari 2010 vanuit zijn verblijfplaats in Egypte naar Nederland is gekomen en [medeverdachte] heeft leren kennen. Hij is toen samen met hem op het terrein van [bedrijf] in Dordrecht geweest. Hij heeft met hem gesproken over het leveren van plantaardige oliën, die de verdachte als grondstof voor biodiesel naar Groot-Brittannië wilde uitvoeren. Op het terrein van [bedrijf] heeft hij plantaardige olie gezien. Hij heeft toen besloten een bedrijf op te richten en is daarvoor in maart 2010 opnieuw naar Nederland gekomen. [medeverdachte] regelde al het papierwerk, aldus de verdachte. De verdachte werd ingeschreven op een adres in Ooltgensplaat. Hij heeft daar nooit gewoond.
"Ik ben naar verschillende kantoren geweest om al het papierwerk rond te krijgen. Dit gebeurde allemaal in het bijzijn van [medeverdachte]. [medeverdachte] hield het woord, ik sprak tenslotte geen woord Nederlands. Een van deze kantoren was in Middelharnis. Daar werd volgens mij alles geregeld rondom mijn sofinummer. Ik ben ook nog naar een bank in Middelharnis geweest, volgens mij was dit de ABN AMRO bank. Daarnaast ben ik ook nog naar verschillende kantoren in Dordrecht geweest, waar precies weet ik niet meer. In ieder geval bij het belastingkantoor en nog ergens in Dordrecht. Nadat ik een adres had, kreeg ik een sofinummer en met dit sofinummer kon ik een bedrijf inschrijven."
De verdachte heeft verklaard dat hij naar Nederland moest reizen in april 2010 – hij kon zich dat nog goed herinneren omdat de uitbarsting van een IJslandse vulkaan het vliegverkeer belemmerde – om zijn banklimiet voor contante opnames te verhogen van 600 naar 9.000 euro per dag. Dat was volgens [medeverdachte] nodig omdat de vetten veelal contant werden betaald.
"Nadat ik samen met [medeverdachte] naar de bank was gegaan, kon er vanaf deze rekening per dag 9000 euro gepind worden. Bij het pinapparaat in deze bank heb ik nog getest of het werkte. Ik pinde 9000 euro van de rekening en gaf dit aan [medeverdachte]. Voor het pinnen zag ik op het schermpje dat er 18.000 euro op deze rekening stond. Ik heb nog aan [medeverdachte] gevraagd hoe dat kon. Ik zei nog tegen hem dat het niet mogelijk was dat er geld op stond omdat ik niets had gedaan. [medeverdachte] zei tegen mij dat hij vast begonnen was met de verkoop van de olie. Dit was ook het moment dat ik achterdochtig werd. Hij heeft zaken gedaan op het bedrijf, dat was dus op mijn naam."
Wel heeft de verdachte naar eigen zeggen op een eerder moment € 6.000,- opgenomen en aan [medeverdachte] gegeven. Dat bedrag had [medeverdachte] op de rekening gestort om de limiet te kunnen verhogen en had de verdachte aan hem terug moeten geven.
Volgens de verdachte behoorden bij de zakelijke bankrekening twee passen. Hij had de ene pas en [medeverdachte] had de andere. [medeverdachte] hield toezicht op het bedrijf omdat hij alle contacten had in Nederland.
"Ik heb indirect toestemming gegeven om gebruik te maken van de pinpas bij mijn zakelijke rekening. Ik heb nooit expliciet gezegd dat hij mijn pas en rekening mocht gebruiken maar indirect was dit een soort overeenkomst, een ‘gentlemen’s agreement’."
De verdachte heeft verder verklaard dat hij in april 2010 in een café zat waar [medeverdachte] ook vaak kwam: “[naam café]”.
"Er was een serveerster die mij aansprak. Het meisje had mij kennelijk eerder gezien met [medeverdachte] en deze keer — ik was alleen — waarschuwde zij mij voor hem. Ze zei dat [medeverdachte] de maffia was en dat ik op moest passen."
In september 2011, dus bijna anderhalf jaar later, is de verdachte naar eigen zeggen (weer) in Nederland om problemen met bankpassen op te lossen. Uit de processtukken blijkt, zakelijk weergegeven, dat op 1 september 2011 bij een pinautomaat aan de stationsweg te Dordrecht tussen 11.01 uur en 11.03 uur drie opnames met pas 51 plaatsvinden, waarbij in totaal 9.000 euro wordt opgenomen van de bankrekening van het bedrijf van de verdachte. De verdachte heeft, toen hij werd geconfronteerd met een foto van twee mannen die op
1 september 2011 om 11.03 uur voor de pinautomaat aan de Stationsweg te Dordrecht staan, verklaard:
"Dat ben ik, samen met [medeverdachte]."
Op 10 september 2012 heeft de verdachte uiteindelijk verklaard:
"Ik werd achterdochtig nadat ik die 18.000 euro op de rekening zag staan en nadat het meisje in de [naam café] tegen mij zei dat [medeverdachte] de maffia was. Daarnaast had ik [medeverdachte] gevraagd naar de olieprijzen en deze kreeg ik maar niet. Ik wilde verder gaan met de zaak in Engeland maar toen ik dat geld (die 18.000 euro) op mijn rekening zag staan, vertrouwde ik de zaak niet meer."
Op 17 september 2012 scherpt de verdachte zijn verklaring op een onderdeel nog aan:
"Er waren twee opties die het geval konden zijn. Of [medeverdachte] kon mij geen olie verkopen of er was geen olie. Na wat het meisje in de [naam café] had gezegd en ik ontdekte dat er 18.000 euro op mijn rekening stond, wist ik dat er geen olie bestond."
In totaal is van bankrekeningnummer [nummer] van [derde bedrijf 2] in de periode van 24 april 2010 tot en met 10 november 2011 ruim 1.400 keer bij geldautomaten een bedrag van in totaal € 1.602.110,- opgenomen.
Beoordeling
Zoals reeds hiervoor overwogen, kan het niet anders zijn dan dat de door [bedrijf] aan derde bedrijven, waaronder dat van verdachte, gedane bancaire betalingen afkomstig waren van enig misdrijf. Zowel het doen van deze bancaire overboekingen naar derde bedrijven als het vervolgens door die derde bedrijven weer (grotendeels) contant aan haar laten terugbetalen van deze overboekingen moeten worden aangemerkt als uitvoeringshandelingen van (gewoonte)witwashandelingen door [bedrijf].
De vraag die vervolgens voorligt is of, en zo ja in welke zin, de verdachte op strafrechtelijk relevante wijze betrokken is geweest bij bovenbedoelde witwashandelingen.
Ter beantwoording van die vraag zal, gelet op de inrichting van de tenlastelegging,
de rechtbank zich eerst dienen te buigen over de vraag of bewezen kan worden dat de verdachte zich, al dan niet samen met een of meer anderen, ten aanzien van een of meer van de door [bedrijf] naar de bankrekening van zijn, verdachtes, bedrijf overgemaakte geldbedragen heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, althans het opzettelijk witwassen van die geldbedragen, dan wel, mocht het voorgaande niet bewezen kunnen worden, aan (medeplegen van) schuldwitwassen van een of meer van die geldbedragen, meer subsidiair, indien ook dit laatste niet te bewijzen valt, of bewezen kan worden dat de verdachte medeplichtig is geweest aan het witwassen van een of meer van die geldbedragen.
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat de verdachte schuldig is aan “het opzettelijk medeplegen van witwassen van
€ 1,6 miljoen (…) zoals aan verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd”. De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit.
Wat betreft het tenlastegelegde medeplegen van gewoontewitwassen van € 1.603.181,11
Gebleken is dat het leeuwendeel van de contante opnames vanaf de bankrekening van verdachtes bedrijf door anderen dan de verdachte zelf is verricht. Om het primaire deel van de tenlastelegging integraal te kunnen bewijzen, zal derhalve moeten worden bewezen dat de verdachte met anderen heeft samengewerkt om wit te wassen. Daarvoor is vereist dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, die zo intensief is geweest dat er ten aanzien van de deelnemers sprake is van een min of meer gelijkwaardige rol. Voorzover aan de hand van de processtukken valt vast te stellen, is de verdachte bij nauwelijks 1,4% van de geldopnames zelf betrokken geweest. Er is geen bewijs dat hij een rol heeft gespeeld bij het opmaken van de valse facturen waarmee de geldopnames werden afgedekt. Er is evenmin bewijs dat hem grote bedragen zijn toegekomen. Afgezien van de rechtstreekse betrokkenheid bij enkele hierna te bespreken contante geldopnamen is verdachtes rol in deze feitelijk beperkt gebleven tot het aan [bedrijf] c.q. [medeverdachte] ter beschikking stellen van de bankrekening van zijn, verdachtes, bedrijf en een bij die bankrekening horende pas. Daargelaten dat onduidelijk is wanneer dat is gebeurd, is dat een betrokkenheid die doorgaans met (voorafgaande) medeplichtigheid in verband wordt gebracht: het geven van gelegenheid en ter beschikking stellen van middelen. Nu er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken of gesteld die tot een ander oordeel dienen te leiden, wordt de verdachte alleen al om deze reden vrijgesproken van het primaire onderdeel van de tenlastelegging wat betreft het medeplegen van gewoontewitwassen van het totaalbedrag van € 1.603.181,11.
Wat betreft het gewoontewitwassen van geldbedragen
Vervolgens dient te worden beoordeeld of bovengeschetste handelswijze van de verdachte kan worden aangemerkt als het gewoontewitwassen van geldbedragen.
In dit verband is het volgende van belang.
De verdachte heeft verklaard dat hij in april 2010 € 6.000,- heeft gepind en teruggegeven aan [medeverdachte], die volgens zeggen van de verdachte dit bedrag op zijn rekening had gestort ten behoeve van de verhoging van de opnamelimiet. Dit wordt deels ondersteund door de transactieoverzichten van de desbetreffende bankrekening. Er zijn twaalf opnames van steeds € 500,- van die rekening, echter niet in april 2010 maar gedurende een periode van dertien dagen in mei 2010. Uit hieronder te vermelden onderdelen uit het dossier blijkt dat de verdachte, anders dan hij heeft verklaard, inderdaad in mei 2010 in Nederland is geweest.
Blijkens opgave van de ABN AMRO is de verdachte op 25 maart 2010 bij een kantoor van de ABN AMRO geweest om op naam van [derde bedrijf 2] een bankrekening met nummer [nummer] te openen. Hij zou later die dag naar Egypte terugvliegen. Op 21 april 2010 heeft de verdachte aan de bank verzocht om de limiet van zijn pas te verhogen, hetgeen op 28 april 2010 is gebeurd. Hij wilde, aldus nog steeds de opgave van de bank, een pas in Nederland houden, ten behoeve van zijn collega’s. De limiet is evenwel kennelijk op verzoek van de afdeling securety&fraud op 28 april 2010 weer teruggebracht tot € 500,-. In elk geval verschijnt de verdachte op 7 mei 2010 wederom bij een bankkantoor in Nederland met een nieuw verzoek om de limiet te verhogen. De limiet op een van de passen (pasnummer 41) is op 26 mei 2010 verhoogd. De limiet op de tweede pas (pasnummer 51) is niet verhoogd.
Analyse van de transacties en saldi op genoemde bankrekening van [derde bedrijf 2] leert het volgende.
Wat betreft verdachtes verklaring dat het saldo € 18.000,- bedroeg
aan het begin van een pintransactie: De eerste transactie op de desbetreffende rekening is een kasstoring van
€ 10,- op 20 april 2010. Daarna hebben geregeld bijschrijvingen en geldopnames plaatsgevonden. In de periode van 20 april 2010 tot en met 29 juni 2010 is alleen op 20 mei 2010 het saldo ongeveer € 18.000,-, namelijk € 18.870,92. Echter, dit saldo wordt dezelfde dag, nog voordat er sprake is van een opname, aangevuld tot € 28.367,72. Er is eerder die dag wel een opname bij een geldautomaat van € 500,- maar het beginsaldo bedraagt dan
€ 15.822,22.
Er is, al met al, gedurende deze hele periode geen saldo dat in de buurt komt van € 18.000,- aan het begin van een pintransactie.
Daarbij komt dat de verdachte heeft verklaard dat hij € 9.000,- heeft opgenomen. Dat had pas gekund op en na 26 mei 2010, toen de opnamelimiet werd verhoogd tot € 9.000,-.
Op 28 mei 2010 zijn er veertien opnames van € 500,- en twee van € 1.000,-, maar de saldi zijn steeds onder de € 10.000,-. De enige opnames die in de buurt van de verklaring van de verdachte komen zijn drie opnames van twee keer € 4.000,- en een keer 500,- op 26 mei 2010, de dag waarop de limiet van pas 41 is verhoogd. Het
eindsaldo is dan € 17.367,72.
De conclusie van de rechtbank is dat de verklaring van de verdachte, dat hij voorafgaand aan het pinnen heeft gezien dat er € 18.000,- op zijn rekening stond, aantoonbaar niet klopt. Wat en wanneer de verdachte op enig moment wel heeft gezien blijft daarmee in het ongewisse. Slechts kan worden vastgesteld dat hij op enig moment in de maand mei 2010 heeft gezien dat er een substantieel bedrag op voormelde bankrekening stond, waarvan hij zelf de herkomst niet kon achterhalen. Op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting kan slechts worden bewezen dat de verdachte bij achttien pintransacties rechtstreeks zelf betrokken is geweest, te weten twaalf keer in de periode 5 mei 2010 tot en met 18 mei 2010; drie keer op 26 mei 2010 en drie keer op 1 september 2011.
Als zodanig is dit onvoldoende frequent en te zeer verspreid over een lange periode om van een gewoonte te kunnen spreken.
Maar is er dan sprake van opzetwitwassen zonder dat de verdachte daarvan een gewoonte heeft gemaakt?
Hierbij is het volgende van belang. De verdachte heeft ontkend dat hij wist dat er geld werd witgewassen en heeft verklaard dat hij zijn bedrijf had opgezet om er zelf handel mee te drijven. De rechtbank acht die verklaring niet geheel ongeloofwaardig. Daar staat tegenover dat de verdachte, nadat hij had gezien dat er een groot bedrag op zijn rekening stond zonder dat hij in oliën en vetten had gehandeld, na eerdergenoemde waarschuwing van de serveerster, en zeker nadat hij had geconstateerd dat [medeverdachte] geen olie leverde, wist dat het hier om nephandel ging. Uiteindelijk heeft hij dat ook toegegeven
: “Ik wist dat er geen olie was.” Daarmee staat vast dat de verdachte in ieder geval vanaf dat moment opzettelijk geld heeft witgewassen door het omzetten van banktegoed in contant geld
(door dit geld op te nemen bij geldautomaten), welk geld hij vervolgens voorhanden had op het moment dat hij het aan [medeverdachte] heeft gegeven. Dat laatste is evenwel slechts
- aantoonbaar - het geval geweest op 1 september 2011, nu onduidelijk is gebleven of, en zo ja wanneer, het de verdachte voordien duidelijk was geworden dat de door hem bij geldautomaten opgenomen geldbedragen niet terug te voeren waren op eerlijke handel.
Samengevat: het door de verdachte op 1 september 2011 geld opnemen bij geldautomaten en dat geld vervolgens geven aan [bedrijf] c.q. [medeverdachte] moet worden aangemerkt als uitvoeringshandelingen van opzettelijk witwassen.
Het ten behoeve van [bedrijf] ter beschikking stellen van een bankrekening met bijbehorend bankpas kan mogelijk worden aangemerkt als (voorafgaande) medeplichtigheid aan witwassen. Nu evenwel partiële bewezenverklaring zal volgen van het primair tenlastegelegde opzettelijk witwassen, komt de rechtbank aan de beoordeling van de meer subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan witwassen niet meer toe. Om dezelfde reden komt de rechtbank evenmin toe aan het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van schuldwitwassen.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte op 1 september 2011 te Dordrecht zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben en omzetten van geldbedragen, terwijl hij wist dat deze geldbedragen middellijk of onmiddellijk afkomstig waren van enig misdrijf.