ECLI:NL:RBROT:2017:1297

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
11/993001-11
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen door 184 keer pinnen van een geldbedrag

Op 20 februari 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van medeplegen van gewoontewitwassen. De verdachte was betrokken bij een grootschalige witwasoperatie waarbij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011 aanzienlijke geldbedragen, tot een totaal van ongeveer € 7.281.863,-, werden gewitwasd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen 184 keer geld had gepind van een bankrekening van een derde bedrijf, waarbij hij zich vermomde om de geldopnames te verrichten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte op de hoogte moest zijn geweest van de criminele herkomst van het geld, gezien de omstandigheden waaronder de opnames plaatsvonden. Ondanks de ernstige aard van de feiten, werd er rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een gevangenisstraf van 6 maanden. De rechtbank benadrukte dat de verdachte een belangrijke bijdrage had geleverd aan de witwaspraktijken van het bedrijf waar hij mee verbonden was, en dat dergelijke misdaadondernemingen een ontwrichtend effect hebben op de maatschappij. De rechtbank sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten, maar achtte het opzettelijk witwassen van € 181.090,- bewezen, wat de verdachte een gewoonte was geworden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 11/993001-11
Datum uitspraak: 20 februari 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
raadsman mr. J.W.P. Beijen, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 13 augustus 2015, 24, 26 en 31 januari 2017 en 2 en 6 februari 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. R. Ahling en A.C. Schaafsma (hier: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde (tot een bedrag van € 3.543.331,-);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
De verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met
14 november 2011 tezamen en in vereniging met een ander of anderen (opzettelijk) geldbedragen tot een totaal van ongeveer € 7.281.863,- althans € 3.543.331,- heeft witgewassen, en daarvan een gewoonte heeft gemaakt. Subsidiair wordt de verdachte het medeplegen van schuldwitwassen van voormelde geldbedragen verweten.
Witwassen van uit misdrijf afkomstig geld
Om te beginnen dient te worden bewezen dat het in de tenlastelegging bedoelde geld uit misdrijf afkomstig was. In het onderhavige geval is op basis van het dossier geen rechtstreeks verband te leggen tussen dit geld en een bepaald brondelict. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan in zo’n geval niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat dit geld uit misdrijf afkomstig is.
Op grond van het dossier en de behandeling van de zaak ter terechtzitting kunnen de navolgende feiten, voor zover hier van belang, als vaststaand worden aangemerkt.
[bedrijf] is blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel een bedrijf dat zich onder meer bezig hield met de in- en verkoop van plantaardige oliën en vetten. Directeur en bestuurder van [bedrijf] was de heer [naam], de opa van de verdachte. Verder waren werkzaam binnen het bedrijf onder meer [medeverdachte], de vader van de verdachte, en de verdachte zelf. In de administratie van [bedrijf] zijn facturen aangetroffen van de bedrijven [derde bedrijf 1], [derde bedrijf 2], [derde bedrijf 3] en [derde bedrijf 4] (hierna gezamenlijk te noemen: de derde bedrijven). Op de hiervoor bedoelde facturen wordt steeds vermeld dat de derde bedrijven een hoeveelheid vet aan [bedrijf] hadden geleverd voor een bepaald bedrag. [bedrijf] heeft die facturen voldaan. In totaal heeft [bedrijf] over de periode 1 januari 2010 tot en met 9 november 2011 een bedrag van afgerond € 3.543.331,- op de bankrekeningen van de derde bedrijven gestort.
Op basis van het dossier kan echter ook worden vastgesteld dat de derde bedrijven nooit enig product hebben geleverd aan [bedrijf] en dat de facturen vals zijn.
De eigenaren van [derde bedrijf 1], [derde bedrijf 2] en [derde bedrijf 3], tevens medeverdachten, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] respectievelijk [medeverdachte 3] hebben verklaard dat zij nimmer vet of olie hebben geleverd aan [bedrijf]. Zij zijn (indirect) benaderd door [medeverdachte], met de mededeling dat zij geld konden verdienen met het oprichten van een bedrijf en het openen van een bankrekening op naam van dat bedrijf. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben verklaard dat nagenoeg de enige activiteit die zij voor hun bedrijf moesten verrichten, bestond uit het opnemen van geld van de bankrekening, nadat dit door [bedrijf] was gestort. Zij moesten het geld vervolgens contant afleveren bij [medeverdachte] en mochten daarvan zelf een klein gedeelte behouden. [medeverdachte] heeft de valse facturen opgemaakt, of hij leverde de gegevens aan die op de valse facturen moesten worden vermeld, aldus [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]. Ook op de bankrekening van [derde bedrijf 2] en [derde bedrijf 4] werden grote geldbedragen door [bedrijf] gestort -en kort daarna opgenomen-, terwijl daar geen handelsactiviteiten tegenover stonden.
Nu uit het dossier niet is gebleken van een legale handelsactiviteit van [bedrijf] van een dergelijke omvang en (mede)verdachten en/of anderen ook niet hebben verklaard dat de gelden een legale herkomst hadden, laat staan welke legale herkomst die gelden dan zouden hebben gehad, dient te worden aangenomen dat het geldbedrag van € 3.543.331,- middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig is.
Betrokkenheid verdachte
Uit onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat op het adres [adres] sinds 24 maart 2010 [derde bedrijf 2] is gevestigd. Dit betreft een eenmanszaak welke wordt gedreven voor rekening van [medeverdachte 2], geboren op [datum] te [plaats]. Ten behoeve van deze eenmanszaak is in maart 2010 door [medeverdachte 2] een zakelijke bankrekening geopend met bankrek.nr. [nummer].
Uit het dossier blijkt dat in de tenlastegelegde periode door [bedrijf] € 1.601.771,11 is gestort op deze bankrekening en dat ruim 1400 keer van deze bankrekening is gepind tot een totaalbedrag van € 1.602.110,-. Veelal vond dit pinnen plaats kort na het moment dat het door [bedrijf] overgemaakte geldbedrag op de bankrekening was bijgeschreven door middel van meerdere geldopnames. Dit vond soms overdag plaats, maar veelal in de periode kort vóór én kort ná 00.00 uur ’s nachts, zodat de daglimiet voor pinopnames kennelijk optimaal kon worden benut. Op die manier konden in een korte tijd grote geldbedragen worden opgenomen.
Uit camerabeelden van 1, 2, 6 en 7 maart 2011 en van 6 en 13 april 2011 van de ABN AMRO, locaties Merwedestraat 257 en Van Eesterenplein 250 te Dordrecht, is gebleken dat het geld van voornoemde bankrekening werd opgenomen door een persoon, die zich vermomde door het dragen van een petje, een hoog opgezette kraag, een sjaal voor de onderzijde van zijn gezicht en een zonnebril. Opvallend was dat deze persoon op de verschillende dagen, telkens op dezelfde wijze gekleed was. Verder was het opvallend dat de persoon aan de voorzijde van zijn lichaam een donkerkleurige tas droeg, met daarop het logo van het merk "Lacoste". Tijdens de geldopnames op 6 en 13 april 2011 is door middel van observatie waargenomen dat er steeds twee mannen betrokken waren bij het pinnen, waarbij één man pinhandelingen verrichtte en de andere man hem kennelijk observeerde. Daarnaast is waargenomen dat op beide dagen een Volkswagen Caddy, gekentekend [kenteken] betrokken was bij het pinnen. Steeds werd de Caddy van kort vóór tot net ná de geldopnames gezien in de directe omgeving van de geldautomaten, waarbij eenmaal is gezien dat de pinner uit de Caddy was gestapt.
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte in ieder geval vanaf januari 2011 gebruik heeft gemaakt van deze Caddy. Zo is hij op 9 januari 2011 betrokken geweest bij een verkeersongeval als bestuurder van de Caddy, is hij op 22 februari 2011 waargenomen als bestuurder van de Caddy bij [bedrijf] en is door een getuige verklaard dat de verdachte met de Caddy naar [bedrijf] kwam. Tenslotte heeft – nadat hij dat eerder had ontkend – ook de verdachte verklaard als bestuurder gebruik te hebben gemaakt van de Caddy.
Op 13 april 2011 is de verdachte voorts herkend als bestuurder van de Caddy, niet lang nadat er was gepind op de Merwedestraat, alwaar de Caddy ook in die omgeving was gesignaleerd. Nadat de Caddy was weggereden vanaf de omgeving van de pinautomaat en na een korte stop op de [adres] te Dordrecht ter hoogte van perceel [nummer], is waargenomen dat de verdachte als bestuurder van de Caddy het parkeerterrein opreed van het Postillon hotel aan de Rijksstraatweg 30 te Dordrecht.
Op 27 april 2011 werd weer waargenomen dat de Caddy geparkeerd werd op de Merwedestraat te Dordrecht en dat een vermomde man ging pinnen, terwijl een andere man hem observeerde. Later reed de Caddy met twee inzittenden weg. Later op de avond werd gezien dat de Caddy stopte op het [adres] alwaar de bijrijder perceelnummer [nummer] (woonadres [naam], neef van de verdachte) binnenging en de Caddy vertrok, waarna de Caddy werd geparkeerd aan de achterzijde van het appartementencomplex aan de [adres] te Dordrecht, alwaar de woning van de vader van verdachte gelegen is.
Uit de bakengegevens van de Caddy blijkt dat ook dat in het jaar 2011 op 18-19 juli, 20-21 juli, 24-25 juli, 29 juli, 31 juli, 8-9 augustus, 10-11 augustus, 16-17 augustus, 20-21 augustus en 7 september rondom het tijdstip van de geldopnamen van rekening [nummer] bij geldautomaten aan de Merwedestraat en het Van Eesterenplein te Dordrecht, de Caddy betrokken was. Steeds werd de Caddy van kort vóór tot net ná de geldopnames gesignaleerd in de directe omgeving van de geldautomaten. Meerdere malen werd met behulp van het baken waargenomen dat de Caddy reed van de [adres] (toentertijd was woning van de verdachte daaraan gelegen) naar het [adres] (waar de woning van [neef van de verdachte] was gelegen) en vervolgens doorreed naar de omgeving van de geldautomaten en korte tijd in omgekeerde volgorde terugreed.
Uit afgeluisterde tapgesprekken op 18 juli, 10 augustus en 20 augustus 2011 bleek dat de verdachte korte tijd voor de geldopnames contact had met [neef van de verdachte] waarbij hij telkens aangaf dat hij er aan kwam, waarna de Caddy zich ook naar de [adres] verplaatste en zich ten tijde van het pinnen ook in de omgeving van de pinautomaat bevond.
Tijdens de doorzoeking bij [bedrijf] op 14 november 2011 is de Caddy aangetroffen en doorzocht. In de Caddy toen onder andere een donkerkleurige tas van het merk Lacoste gevonden. Deze tas vertoont een grote mate van overeenkomst met de tas op de camerabeelden van de pinopnames als hierboven omschreven.
Bewezen
Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan de raadsman heeft bepleit, uit bovenstaande feiten en omstandigheden in – onderlinge samenhang bezien – worden afgeleid dat de verdachte betrokken is geweest bij een groot aantal geldopnames van de bankrekening van [derde bedrijf 2] in de periode van 1 maart 2011 tot en met 7 september 2011. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op bovengenoemde dagen in maart, april, juli, augustus en september 2011 in de avondlijke c.q. nachtelijke uren grote geldbedragen heeft opgenomen. Van een aantal van die dagen staat vast dat de verdachte dit samen met een ander deed, waarbij de één pinde (vermomd als hiervoor omschreven) en de ander hem observeerde. In ieder geval werd tijdens het pinnen telkens gebruik gemaakt van de Caddy die in die periode in gebruik was bij de verdachte.
Dat een ander dan de verdachte gebruik zou hebben gemaakt van de Caddy ten tijde van de geldopnames - zoals door de verdachte gesuggereerd op de terechtzitting - is gelet op het voorgaande onaannemelijk. Niet alleen heeft de verdachte wisselend verklaard of hij in de Caddy reed, maar ook heeft de verdachte zijn stelling niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwd.
Bedrag
De rechtbank is met de officier en de verdediging van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat de verdachte zich, al dan niet samen met anderen, heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het zowel onder het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit vermelde totale geldbedrag van € 7.281.863,- .
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor een bewezenverklaring van (medeplegen van) witwassen van het zowel onder het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit vermelde totale geldbedrag van € 3.543.331,-.
Dat de verdachte wel op de hoogte móet zijn geweest van de witwasconstructie van [bedrijf] met alle vier bovengenoemde als katvangers optredende derde bedrijven, nu hij verbonden was aan dit bedrijf door zijn familieband en werk en aangezien hij een onverklaarbaar uitgavenpatroon had met dubieuze stortingen en betalingen waarvoor hij geen verklaring heeft willen geven, volgt, anders dan door de officier van justitie is betoogd, niet zonder meer uit voormelde omstandigheden. Deze bieden daar zeker een gerechtvaardigd vermoeden voor, maar ook niet meer dan dat.
De rechtbank houdt de verdachte wel verantwoordelijk voor (medeplegen van) het opzettelijk witwassen van een bedrag van € 181.090,-. Dit is het totaalbedrag dat op voornoemde dagen in de periode van 1 maart tot en met 7 september 2011 van de bankrekening van [derde bedrijf 2] is gepind. Er bevindt zich geen bewijs in het dossier dat de verdachte ook van bankrekeningen van één van de andere derde bedrijven heeft gepind.
Opzet
Het kan niet anders zijn dan dat de verdachte op het moment van bovenbedoelde contante geldopnamen geweten heeft dat dit geld van misdrijf afkomstig was, nu hij en zijn mededader dit deden op een heimelijke manier, te weten door telkens te pinnen in de avondlijke c.q. nachtelijke uren, wanneer er weinig mensen op straat zijn, en dit te doen terwijl de pinner onherkenbaar was doordat deze zich had vermomd. De rechtbank acht daarom bewezen dat de verdachte zich meermalen samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk witwassen (door omzetten en voorhanden hebben) van geldbedragen tot een totaalbedrag van € 181.090,-.
Gewoonte
De verdachte heeft op voornoemde dagen in een periode van ruim 6 maanden samen met een ander in totaal 184 keer gepind (meestal in bedragen van € 1.000,- per keer) tot een totaalbedrag van € 181.090,-. Gelet op de aard, omvang en duur gedurende welke de verdachte deze activiteiten samen met een ander heeft ontplooid acht de rechtbank eveneens bewezen dat de verdachte van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte in de periode van 1 maart tot en met 7 september 2011 in Dordrecht zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan het (opzettelijk) witwassen van geldbedragen tot een totaalbedrag van € 181.090,-, en daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
De rechtbank komt aan de overige onderdelen van de tenlastelegging niet meer toe.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op
een of meerderetijdstip
(pen
) gelegenin
of omstreeksde periode van 1
maart 2011januari 2010tot en met
7 september14 november2011
(telkens
)te Dordrecht
en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, (telkens)tezamen en in vereniging met
(een
)ander
(en),althans alleen,
(telkens) van een of meervoorwerp
(en
), te weten
een of meer (gira(a)l(e) en/ofcontant
(e
))geldbedrag
(en
)tot een totaal van
€ 181.090,-,
ongeveer Euro 7.381.863,-, althans Euro 3.543.331,-, althans (telkens) een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of herkomst heeft verborgen en/of verhuld, en/althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren, of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had(den), en/of (telkens) die/dat voorwerpen heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad en
/of heeft overgedragen en/ofheeft omgezet, terwijl hij, verdachte, en
/ofzijn mededader
(s) (telkens
)wist
(en
)dat bovenomschreven
voorwerp(en)/geldbedrag
(en
) (telkens
)geheel of gedeeltelijk
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit enig
(e)misdrijf
/misdrijven, hebbende hij, verdachte, en
/ofzijn mededader
(s)van het plegen van witwassen een gewoonte gemaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
primairmedeplegen van gewoontewitwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
Rondom het bedrijf [bedrijf] is een misdaadonderneming opgezet die zich in elk geval heeft bezig gehouden met grootschalige witwaspraktijken. Het dossier en het verhandelde op de zitting geven aanleiding om te veronderstellen dat deze praktijken veel omvangrijker zijn geweest en langer hebben geduurd dan is vastgesteld.
Misdaadondernemingen hebben maatschappelijk een groot ontwrichtend effect. Zij ondermijnen het vertrouwen waarop het financieel-economisch verkeer noodzakelijk moet zijn gebaseerd en de grote hoeveelheden geld die erin omgaan, werken nieuwe misdrijven als fraude, corruptie en geweld in de hand.
In deze zaak zijn miljoenen euro's witgewassen, waaraan de verdachte een belangrijke bijdrage heeft geleverd door een deel van het geld dat [bedrijf] door het plegen van misdrijven had verdiend, te cashen. De verdachte heeft samen met een mededader gedurende meer dan een half jaar met grote regelmaat door [bedrijf] gestorte geldbedragen tot een totaalbedrag van € 181.090,- gepind van de bankrekening van een derde bedrijf. Hierdoor heeft de verdachte dat geldbedrag witgewassen.
In beginsel dient daarop te worden gereageerd met gevangenisstraffen van langere duur.
Tegen het opleggen van lange gevangenisstraffen pleit evenwel de forse overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie jaar. Dit leidt ertoe dat de rechtbank gevangenisstraffen zal opleggen van enige duur.
Tegen het opleggen van gevangenisstraffen van enige duur pleit, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet dat dergelijke gevangenisstraffen na verloop van ruim vijf jaar na het plegen van de laatste feiten verdachten zullen schaden in hun maatschappelijk bestaan en (dus) zinloos zijn. Behalve speciale preventie hebben straffen ook tot doel om genoegdoening aan de samenleving te bieden (retributie) en potentiële wetsovertreders af te schrikken (generale preventie). Wat er van het nut van speciale preventie in deze zaak ook zij, in elk geval dienen de gevangenisstraffen van enige duur de doelen van retributie en van generale preventie.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de strafoplegging op het standpunt gesteld dat, gelet op het tijdsverloop, met een taakstraf kan worden volstaan. Dit geldt temeer nu de advocaat-generaal in hoger beroep in de zaak tegen [medeverdachte] heeft toegezegd geen gevangenisstraf te zullen eisen die qua tijdsduur uit zal gaan boven de tijd die deze medeverdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, terwijl de rechtbank in die zaak een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd van 30 maanden voor meer feiten over een langere periode dan deze verdachte wordt verweten, aldus de raadsman.
De rechtbank legt dit strafmaatverweer van de raadsman naast zich neer. Het hof is in de zaak van [medeverdachte] niet gebonden aan de toezegging van de advocaat-generaal.
De rechtbank is in deze – en dus een andere – zaak evenmin gebonden aan die toezegging. Bovendien doet een dergelijke opvatting naar het oordeel van de rechtbank, ondanks de forse overschrijding van de redelijke termijn, geen recht aan de ernst van het feit en het bereiken van de eerder genoemde strafdoelen.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf is tevens rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
22 september 2016, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Dit weegt in strafverhogende zin mee.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan het openbaar ministerie heeft geëist, omdat zij de rol van de verdachte kleiner acht en daarmee tot een lager witwasbedrag over een kortere pleegperiode komt dan het openbaar ministerie.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 47, 63, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. J.J. van den Berg en J. Holleman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 februari 2017.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 november 2011
(telkens) te Dordrecht en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) van een of meer voorwerp(en),
te weten een of meer (gira(a)l(e) en/of contant(e)) geldbedrag(en) tot een
totaal van ongeveer Euro 7.381.863,-, althans Euro 3.543.331,-,
althans (telkens) een of meer geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of herkomst heeft verborgen en/of verhuld, en/alhans
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en)
was/waren, of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had(den),
en/of
(telkens) die/dat voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad
en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) (telkens) geheel of
gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van witwassen een gewoonte gemaakt;
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van
1 januari 2010 tot en met 14 november 2011
(telkens) te Dordrecht en/of Rotterdam en/of (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) van een of meer voorwerp(en),
te weten een of meer (gira(a)l(e) en/of contant(e)) geldbedrag(en) tot een
totaal van ongeveer Euro 7.381.863,-, althans Euro 3.543.331,-,
althans (telkens) een of meer geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of herkomst heeft verborgen en/of verhuld, en/alhans
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en)
was/waren, of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had(den),
en/of
(telkens) die/dat voorwerpen heeft verworven en/of voorlanden heeft gehad
en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) redelijkerwijs
moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) (telkens)
geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
enig(e) misdrijf/misdrijven;
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420quatr lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht(vul de feitaanduidingen in)