Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 10 februari 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde],
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] te [woonplaats 1] (hierna: de veroordeelde),
raadsman mr. R. Zantman, advocaat te Krimpen aan den IJssel.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 januari 2017.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van deze rechtbank van 10 februari 2017 is de veroordeelde veroordeeld wegens het na te noemen strafbare feit.
Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als bijlage A, aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage
maakt deel uit van dit vonnis.
De vordering van de officier van justitie, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van
€ 1.623.031,20.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.
STANDPUNT VAN VEROORDEELDE
De veroordeelde en zijn raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat er voordeel is genoten en zich ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van het bedrag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Blijkens het vonnis van de meervoudige kamer van 10 februari 2017 is de veroordeelde
veroordeeld ter zake van:
Verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke
dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat dit feit door de veroordeelde is begaan.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van het hiervoor vermelde strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op
€ 1.623.031,20.
Deze schatting is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, die als bijlage B aan dit vonnis zijn gehecht.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt nader het volgende overwogen.
Uit de gemaakte analyse van de overschrijvingen van de rekening van [benadeelde] . naar de bankrekening van veroordeelde over de periode van 7 juli 2009 tot en met 24 januari 2013, volgt dat het totaalbedrag van de overschrijvingen € 1.623.031,20 bedraagt. Deze overschrijvingen zijn opgenomen in een excelbestand (bijlage B onder 1).
Dit bedrag is het wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dat de verdachte kosten heeft gemaakt om deze opbrengst te generen is gesteld noch gebleken.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Bepaald zal worden dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
Namens de veroordeelde heeft de raadsman aangevoerd dat veroordeelde het weggenomen bedrag nooit zal kunnen terugbetalen, nu het weggenomen geld er niet meer is en veroordeelde thans over onvoldoende financiële middelen beschikt om een dergelijk bedrag te kunnen voldoen. Hoewel geen expliciet verzoek tot matiging in de zin van artikel 36e lid 5 Wetboek van Strafrecht is gedaan, ziet de rechtbank aanleiding hierop te reageren.
De rechtbank stelt voorop dat het opsouperen van het reeds genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover daarvan sprake is, op zichzelf niet in de weg staat aan het toepassen van de ontnemingsmaatregel, in die zin dat dat gegeven van invloed zou zijn op de hoogte van het terug te betalen bedrag. Voor wat betreft de huidige draagkracht van veroordeelde neemt de rechtbank in aanmerking dat de veroordeelde ter zitting heeft verklaard thans te kunnen beginnen met een afbetaling in termijnen. Hoewel het ontnemingsbedrag zeer hoog is en de draagkracht mogelijk gering, zal de rechtbank niet vooruitlopen op de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht in die zin dat dit (reeds thans) leidt tot matiging. Hierbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat de veroordeelde zijn financiële positie tot op heden op geen enkele manier met stukken of bescheiden heeft onderbouwd en de rechtbank ambtshalve bekend is dat het CJIB bij de incasso doorgaans bereid is een betalingsregeling te treffen. Dit laat onverlet dat de veroordeelde op grond van het bepaalde in artikel 577b Wetboek van Strafvordering in de toekomst een onderbouwd verzoek tot (onder andere) vermindering kan doen.
Vordering benadeelde partij
De rechtbank heeft ter zitting ook ter sprake gebracht hoe het ontnemingsbedrag zich verhoudt met het in mindering brengen van vordering van de benadeelde partij. Thans kan worden vastgesteld dat bij het niet onherroepelijk veroordelend vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde, de vordering van de ex-werkgever als benadeelde partij is toegewezen tot het bedrag waarvan thans de ontneming wordt gevorderd.
Op grond van artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht kunnen bij de bepaling van de
omvang van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel in rechte (onherroepelijk) toegekende vorderingen van benadeelde derden, voor zover die zijn voldaan, in mindering worden gebracht. Nu door de veroordeelde nog geen bedragen zijn voldaan aan de benadeelde partij, zijn er geen bedragen die nu in mindering zouden kunnen worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op de wetswijziging van 1 januari 2014, waarbij de regeling van artikel 36e Wetboek van Strafrecht is gewijzigd. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de voor de veroordeelde meest gunstige regeling dient te worden toegepast, nu het strafbare feit waarop de voordeel berekening is gebaseerd dateert van vóór de wetswijziging. Concreet houdt dit volgens haar in dat bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak, dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op de ontnemingsvordering. Voor het geval in de strafzaak de vordering van de benadeelde partij niet zou zijn toegewezen, zou de ontnemingsvordering volledig voor toewijzing in aanmerking komen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de oude en nieuwe regeling qua uitwerking gelijk voor de veroordeelde, nu de rechtbank ook op grond van de oude regeling in dit geval geen mindering zou hebben toegepast. De oude regeling vond in beginsel slechts toepassing bij onherroepelijk toegekende vorderingen. Daarvan is hier (nog) geen sprake en de rechtbank zou in dit geval geen aanleiding hebben gezien niettemin rekening te houden met de toegewezen vordering benadeelde partij (ECLI:NL:HR:2011:BP0299), gelet op de hoogte van het hier aan de orde zijnde bedrag en in aanmerking genomen de mogelijkheid die artikel 577b Wetboek van Strafvordering biedt om het vastgestelde bedrag te verminderen. De rechtbank zal dan ook de nieuwe regeling toepassen voor de veroordeelde en bepalen dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
TOEPASSELIJK WETTELIJK VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 1.623.031,20 (zegge: één miljoen zeshonderddrieëntwintigduizend en éénendertig EURO en twintig EUROCENT);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 1.623.031,20 (zegge: één miljoen zeshonderddrieëntwintigduizend en éénendertig EURO en twintig EUROCENT).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.C. van Walree, voorzitter,
en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en L. Daum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Wingerden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 februari 2017.
Parketnummer: 10/680215-13
Datum uitspraak: 10 februari 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Verdachte 1],
[geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 2] te [woonplaats 2] ,
raadsman mr. R. Zantman, advocaat te Krimpen aan den IJssel.