ECLI:NL:RBROT:2017:1142

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
10/680215-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking door boekhouder van meer dan 1,6 miljoen euro met ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 10 februari 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een boekhouder die zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. De veroordeelde heeft in de periode van 7 juli 2009 tot en met 24 januari 2013 meer dan 1,6 miljoen euro verduisterd van zijn werkgever. De rechtbank legt een gevangenisstraf van twaalf maanden op en wijst de vordering van de benadeelde partij toe. De ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 1.623.031,20, zonder matiging, ondanks de argumenten van de verdediging over de financiële situatie van de veroordeelde. De rechtbank overweegt dat de veroordeelde zijn financiële positie niet heeft onderbouwd en dat het CJIB doorgaans bereid is betalingsregelingen te treffen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de strafprocedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de op te leggen straf. De vordering van de benadeelde partij, die ook het volledige bedrag van de verduistering betreft, wordt toegewezen. De rechtbank concludeert dat de veroordeelde aansprakelijk is voor de schade en moet betalen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Datum uitspraak: 10 februari 2017
Tegenspraak
VONNIS (ontneming) (mk)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde],
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] te [woonplaats 1] (hierna: de veroordeelde),
raadsman mr. R. Zantman, advocaat te Krimpen aan den IJssel.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 januari 2017.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van deze rechtbank van 10 februari 2017 is de veroordeelde veroordeeld wegens het na te noemen strafbare feit.
Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als bijlage A, aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage
maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van
€ 1.623.031,20.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.
STANDPUNT VAN VEROORDEELDE
De veroordeelde en zijn raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat er voordeel is genoten en zich ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van het bedrag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Blijkens het vonnis van de meervoudige kamer van 10 februari 2017 is de veroordeelde
veroordeeld ter zake van:
Verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke
dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat dit feit door de veroordeelde is begaan.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van het hiervoor vermelde strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op
€ 1.623.031,20.
Deze schatting is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, die als bijlage B aan dit vonnis zijn gehecht.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt nader het volgende overwogen.
Uit de gemaakte analyse van de overschrijvingen van de rekening van [benadeelde] . naar de bankrekening van veroordeelde over de periode van 7 juli 2009 tot en met 24 januari 2013, volgt dat het totaalbedrag van de overschrijvingen € 1.623.031,20 bedraagt. Deze overschrijvingen zijn opgenomen in een excelbestand (bijlage B onder 1).
Dit bedrag is het wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dat de verdachte kosten heeft gemaakt om deze opbrengst te generen is gesteld noch gebleken.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Bepaald zal worden dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
Matiging?
Namens de veroordeelde heeft de raadsman aangevoerd dat veroordeelde het weggenomen bedrag nooit zal kunnen terugbetalen, nu het weggenomen geld er niet meer is en veroordeelde thans over onvoldoende financiële middelen beschikt om een dergelijk bedrag te kunnen voldoen. Hoewel geen expliciet verzoek tot matiging in de zin van artikel 36e lid 5 Wetboek van Strafrecht is gedaan, ziet de rechtbank aanleiding hierop te reageren.
De rechtbank stelt voorop dat het opsouperen van het reeds genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover daarvan sprake is, op zichzelf niet in de weg staat aan het toepassen van de ontnemingsmaatregel, in die zin dat dat gegeven van invloed zou zijn op de hoogte van het terug te betalen bedrag. Voor wat betreft de huidige draagkracht van veroordeelde neemt de rechtbank in aanmerking dat de veroordeelde ter zitting heeft verklaard thans te kunnen beginnen met een afbetaling in termijnen. Hoewel het ontnemingsbedrag zeer hoog is en de draagkracht mogelijk gering, zal de rechtbank niet vooruitlopen op de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht in die zin dat dit (reeds thans) leidt tot matiging. Hierbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat de veroordeelde zijn financiële positie tot op heden op geen enkele manier met stukken of bescheiden heeft onderbouwd en de rechtbank ambtshalve bekend is dat het CJIB bij de incasso doorgaans bereid is een betalingsregeling te treffen. Dit laat onverlet dat de veroordeelde op grond van het bepaalde in artikel 577b Wetboek van Strafvordering in de toekomst een onderbouwd verzoek tot (onder andere) vermindering kan doen.
Vordering benadeelde partij
De rechtbank heeft ter zitting ook ter sprake gebracht hoe het ontnemingsbedrag zich verhoudt met het in mindering brengen van vordering van de benadeelde partij. Thans kan worden vastgesteld dat bij het niet onherroepelijk veroordelend vonnis in de strafzaak tegen veroordeelde, de vordering van de ex-werkgever als benadeelde partij is toegewezen tot het bedrag waarvan thans de ontneming wordt gevorderd.
Op grond van artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht kunnen bij de bepaling van de
omvang van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel in rechte (onherroepelijk) toegekende vorderingen van benadeelde derden, voor zover die zijn voldaan, in mindering worden gebracht. Nu door de veroordeelde nog geen bedragen zijn voldaan aan de benadeelde partij, zijn er geen bedragen die nu in mindering zouden kunnen worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op de wetswijziging van 1 januari 2014, waarbij de regeling van artikel 36e Wetboek van Strafrecht is gewijzigd. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de voor de veroordeelde meest gunstige regeling dient te worden toegepast, nu het strafbare feit waarop de voordeel berekening is gebaseerd dateert van vóór de wetswijziging. Concreet houdt dit volgens haar in dat bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak, dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op de ontnemingsvordering. Voor het geval in de strafzaak de vordering van de benadeelde partij niet zou zijn toegewezen, zou de ontnemingsvordering volledig voor toewijzing in aanmerking komen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de oude en nieuwe regeling qua uitwerking gelijk voor de veroordeelde, nu de rechtbank ook op grond van de oude regeling in dit geval geen mindering zou hebben toegepast. De oude regeling vond in beginsel slechts toepassing bij onherroepelijk toegekende vorderingen. Daarvan is hier (nog) geen sprake en de rechtbank zou in dit geval geen aanleiding hebben gezien niettemin rekening te houden met de toegewezen vordering benadeelde partij (ECLI:NL:HR:2011:BP0299), gelet op de hoogte van het hier aan de orde zijnde bedrag en in aanmerking genomen de mogelijkheid die artikel 577b Wetboek van Strafvordering biedt om het vastgestelde bedrag te verminderen.
De rechtbank zal dan ook de nieuwe regeling toepassen voor de veroordeelde en bepalen dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
TOEPASSELIJK WETTELIJK VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 1.623.031,20 (zegge: één miljoen zeshonderddrieëntwintigduizend en éénendertig EURO en twintig EUROCENT);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 1.623.031,20 (zegge: één miljoen zeshonderddrieëntwintigduizend en éénendertig EURO en twintig EUROCENT).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.C. van Walree, voorzitter,
en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en L. Daum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Wingerden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 februari 2017.
Bijlage A
Vonnis
Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/680215-13
Datum uitspraak: 10 februari 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Verdachte 1],
[geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 2] te [woonplaats 2] ,
raadsman mr. R. Zantman, advocaat te Krimpen aan den IJssel.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 27 januari 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. Van Wijk heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij meermalen in de periode van 9 juli 2009 tot en met 24 januari 2013 in Nederland, opzettelijk geld (in totaal ongeveer 1.623.031 euro), toebehoren
deaan [benadeelde] . en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als
boekhouder onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit,
de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte was boekhouder bij [benadeelde] . In die hoedanigheid heeft hij zich gedurende meerdere jaren schuldig gemaakt aan het zich op grote schaal toe-eigenen van grote sommen geld, met een totaalwaarde van meer dan 1,6 miljoen euro. Aan deze gang van zaken is slechts een einde gekomen door toedoen en ingrijpen van anderen, toen zijn handelen bij het doorlichten van de boekhouding uiteindelijk aan het licht is gekomen.
Verdachte heeft zijn werkgever ernstig financieel benadeeld, maar ook op grove wijze het vertrouwen geschonden dat een werkgever in zijn medewerkers in het algemeen, en een hoofd boekhouding in het bijzonder, moet kunnen hebben. Verdachte heeft te kennen gegeven te hebben gehandeld uit frustratie en wrok jegens zijn werkgever, en niet uit financiële noodzaak. Verdachte heeft hierbij doelbewust gehandeld en voorzag op deze manier voor zichzelf in een luxe levensstijl, waarbij hij op grote voet kon leven op kosten van de zaak. Tot op heden heeft de verdachte niets van het weggenomen geldbedrag terugbetaald aan zijn voormalige werkgever. Het gehele verduisterde bedrag is, naar eigen zeggen van verdachte, door hem opgemaakt. Dit alles rekent de rechtbank de verdachte ernstig aan.
De rechtbank heeft oog voor het feit dat verdachte tot in lengte van jaren de financiële en andere gevolgen zal moeten dragen die het door hem gepleegde strafbare feit voor hem zullen hebben. Echter, dat ontslaat verdachte niet van de verantwoordelijkheid voor deze gevolgen, nu deze ernstig zijn en veroorzaakt door zijn eigen handelwijze en eerdere keuzes, waarbij verdachte gedurende een periode van ongeveer 3,5 jaren elke keer opnieuw, veelal een aantal keer per week, de keuze maakte grote bedragen te verduisteren. Dat verdachte zich ondergewaardeerd voelde binnen het bedrijf, vormt hiervoor geen enkel excuus.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van [datum 1] , waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.2.2.
Rapportage
Psycholoog drs. [naam] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd [datum 2] . Dit rapport houdt het volgende in.
Betrokkene is niet lijdende, ook niet ten tijde van het ten laste gelegde, aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Betrokkene kan als volledig toerekeningsvatbaar worden beschouwd. Rapporteur schat het recidiverisico als laag in. Betrokkene heeft (met het oog op inperking van eventueel recidivegevaar) op dit moment geen toezicht of begeleiding nodig. Resteert de optie van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.3.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten, gezien het feit dat de verdachte zijn hele leven op financieel gebied de gevolgen zal ondervinden van het strafbare feit. Verder voert de verdediging aan dat verdachte voor zijn echtgenote als mantelzorger optreedt, nu het psychisch erg slecht met haar gaat. De verdediging heeft bepleit om aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf op te leggen.
De rechtbank acht echter, gezien de ernst van het feit en hetgeen hiervoor verder is overwogen, het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende strafmodaliteit. Voor een voorwaardelijk strafdeel ziet de rechtbank geen aanleiding, mede gelet op het laag ingeschatte recidivegevaar en het ontbreken van de noodzaak tot toezicht of begeleiding van verdachte. De rechtbank neemt daarbij wel het hiernavolgende in acht.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden, zodat uitgegaan kan worden van een termijn van twee jaar. Die termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte – die in de onderhavige zaak op 3 december 2013 heeft plaatsgevonden – dient als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Tussen de datum van inverzekeringstelling en de datum van dit eindvonnis ligt een periode van ruim drie jaren. Daarmee is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, zal dit gecompenseerd worden door vermindering van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van veertien maanden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf van twaalf maanden opleggen.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

8.Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde] . ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.623.031,20 aan materiële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Beoordeling
Nu is komen vast te staan dat de verdachte het bewezen verklaarde strafbare feit heeft begaan, staat daarmee tevens vast dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij. Uit de gemaakte analyse van de overschrijvingen van de rekening van de benadeelde partij naar de bankrekening van verdachte over de periode van 7 juli 2009 tot en met 24 januari 2013, volgt dat het totaalbedrag van de overschrijvingen € 1.623.031,20 bedraagt. Nu daarmee de vordering van de benadeelde partij voldoende is onderbouwd en deze voorts niet is betwist door de verdachte, zal deze worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet aan de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van
€ 1.623.031,20.
Aan het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde (meestal een natuurlijk persoon) het innen van het aan hem verschuldigde uit handen te nemen. Nu de benadeelde partij een B.V. betreft die in staat moet worden geacht zelf, waar benodigd, tot incasso over te gaan, ziet de rechtbank af van het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 57, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde] ., te betalen een bedrag van
€ 1.623.031,20 (zegge: één miljoen zeshonderddrieëntwintigduizend en éénendertig EURO en twintig EUROCENT);
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.C. van Walree, voorzitter,
en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en L. Daum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Wingerden, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.