ECLI:NL:RBROT:2017:1141

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
10/730116-14 10/732023-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldheling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, meermalen gepleegd

Op 27 januari 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder schuldheling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betrof twee parketnummers: 10/730116-14 en 10/732023-16. De verdachte werd vrijgesproken van het onder parketnummer 10/732023-16 onder 2 ten laste gelegde, omdat de rechtbank oordeelde dat dit feit niet wettig en overtuigend was bewezen. Echter, de verdachte werd wel schuldig bevonden aan de feiten onder parketnummer 10/730116-14, waarbij hij opzettelijk aanwezig had gehad van MDMA en verschillende bankpassen die vermoedelijk van misdrijf afkomstig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 17 maart 2014 in [plaats 6] ongeveer 0,8 gram MDMA en 105 pillen met een totaalgewicht van 29,9 gram in zijn bezit had. Daarnaast had hij bankpassen en creditcards in zijn woning, waarvan hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn strafblad.

De rechtbank heeft in haar vonnis ook aandacht besteed aan de verklaringen van de aangeefster en de getuigen, maar heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging van verkrachting. De verdachte heeft de feiten ontkend en de rechtbank heeft geoordeeld dat er twijfel bestond over de dwang die de verdachte op de aangeefster zou hebben uitgeoefend. Hierdoor is de verdachte vrijgesproken van de zwaardere aanklacht van verkrachting, maar is hij wel schuldig bevonden aan de andere ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummers: 10/730116-14 en 10/732023-16
Datum uitspraak: 27 januari 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam , meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [plaats 6] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] [plaats 6] ,
raadsvrouw mr. E.P.N. Pieterse, advocaat te [plaats 6] .
Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 27 januari 2017.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de gevoegde dagvaardingen. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. J.B. Wooldrik heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder parketnummer 10/732023-16 onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van de onder parketnummer 10/730116-14 onder 1, 2 en 3 en onder parketnummer 10/732023-16 onder 1 ten laste gelegde feiten;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Waardering van het bewijs
Vrijspraak zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder parketnummer 10/732023-16 onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het onder parketnummer 10/730116-14 onder 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
Vrijspraak feit 1 (parketnummer 10/730116-14)
Standpunt officier van justitie
Aangevoerd is dat op basis van de aangifte en de verschillende getuigenverklaringen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de aangeefster heeft verkracht. Naar voren is gebracht dat er een dwangsituatie is ontstaan, waardoor aangeefster de verdachte heeft gepijpt. Zowel de aangeefster als haar vriendin [naam 13] [naam 1] ( [naam 1] ) verklaren dat de verdachte het hoofd van aangeefster vasthield, zodat ze hem zou pijpen. Bovendien mocht aangeefster niet weg omdat ze het bed van de verdachte vernield zou hebben door er op te springen en kon ze ook niet weg kon omdat de deur van de woning op slot zat.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
De aangeefster is op 1 januari 2014 met een groep meegegaan naar de woning van de verdachte in [plaats 6] voor een soort after-party. Op enig moment is de verdachte in een slaapkamer door aangeefster gepijpt. Tijdens de uitvoering van deze seksuele handeling zijn drie andere aanwezigen de slaapkamer binnengegaan en zij hebben de verdachte en de aangeefster gezien; de aangeefster heeft aan geen van hen laten blijken dat zij werd gedwongen tot pijpen en/of hulp nodig had.
De vraag die moet worden beantwoord is of het pijpen van de verdachte door de aangeefster het gevolg is geweest van dwang door de verdachte in de zin van artikel 242 (verkrachting) van het Wetboek van Strafrecht.
De aangeefster heeft verklaard dat zij de verdachte in de slaapkamer van zijn woning heeft gepijpt en dat zij dat niet vrijwillig heeft gedaan. Zij is daar (mede) toe gedwongen doordat de verdachte haar bij haar hoofd vasthield en haar hoofd naar zijn geslachtsdeel duwde, waardoor zij niets anders kon doen dan hem pijpen. De verklaring van de aangeefster wordt op meerdere punten bevestigd door [naam 1] . Ook de getuige [getuige] heeft in de slaapkamer gezien dat de verdachte tegenover de aangeefster stond, dat ze voor de verdachte zat en aan het huilen was. Tegen [naam 2] heeft aangeefster gezegd dat hij de kamer moest verlaten.
Over de totstandkoming van de verklaringen van de aangeefster en [naam 1] kan het volgende worden opgemerkt. De aangeefster heeft verklaard dat zij de volgende ochtend niet meer alles wist en dat zij haar ervaringen die ochtend heeft besproken met [naam 1] en een week later samen met haar op papier heeft gezet. De aangeefster en [naam 1] hebben voorafgaand aan het verhoor door de rechter-commissaris die op papier gezette verklaringen nogmaals doorgelezen. Door deze wijze van totstandkoming van de verklaringen van de aangeefster en [naam 1] kan niet meer worden gereconstrueerd welk deel van hun verklaringen uit het geheugen van de aangeefster komt en welk deel van de getuige [naam 1] afkomstig is. Ook is onduidelijk of en zo ja in hoeverre, delen van de verklaringen door een van de twee achteraf zijn ingevuld en/of gekleurd.
Over het steunbewijs van [naam 3] kan worden gezegd dat hij niet heeft waargenomen dat aangeefster de verdachte aan het pijpen was. Bovendien blijft opmerkelijk dat de aangeefster hem niet om hulp heeft gevraagd toen hij in de slaapkamer kwam, maar hem heeft weggestuurd.
Tegenover deze, in ieder geval in de mate van overtuiging, in zekere zin gemankeerde potentiële bewijsmiddelen, staat de consequent ontkennende verklaring van de verdachte die tot in het laatste woord stellig bleef in de ontkenning dat hij de aangeefster ook maar op enige wijze zou hebben gedwongen. Een verklaring die bovendien steun vindt in de verklaring van [naam 3] .
Bij die ontkenning geeft de verdachte een niet onaannemelijke verklaring voor de bij de aangeefster aanwezige emoties. Volgens de verdachte werd aangeefster pas overmand door emotie toen de telefoon van de verdachte oplichtte en het slachtoffer in de veronderstelling kwam te verkeren dat de verdachte het pijpen met zijn telefoon filmde. De veronderstelling van het filmen met een telefoon wordt door het slachtoffer bevestigd.
Conclusie
Al met al blijft twijfel bestaan of er van de zijde van de verdachte op de aangeefster dwang is uitgeoefend hem te pijpen. De verdachte zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10/730116-14 onder 3 en het onder parketnummer 10/732023-16 onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10/730116-14 onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
Parketnummer: 10/730116-14
2.
hij op 17 maart 2014 te [plaats 6] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
0,8 gram poeder, van een materiaal bevattende
3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA) en 105 pillen, met een
totaalgewicht van netto 29,9 gram, van een
materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA),
zijnde 3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA) een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst I, ;
3.
hij op [datum 1] te [plaats 6] , een
betaalpas van de [naam bank] bank op naam van B.D. v/d [naam 5] en een deel van een
[bankpas] op naam van B.van der [naam 5] , voorhanden heeft gehad, terwijl hij
ten tijde van het voorhanden krijgen
van die goederen redelijkerwijs had moeten
vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
Parketnummer: 10/732023-16
1.
hij op [datum 2] te [plaats 6] goederen,
te weten
- een OV-pas van de RET op naam van mevr. [benadeelde 3] ,
- een betaalpas van de ING op naam van [benadeelde 1] ,
- een American Express card op naam van [benadeelde 2] ,
- een creditcard van de ING op naam van [benadeelde 2] en/of
- een betaalpas van de ING op naam van [benadeelde 2] ,
heeft voorhanden gehad,
terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het
door misdrijf,
verkregen goederen betrof.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid feiten
De bewezen feiten leveren op:
Parketnummer: 10/730116-14

2. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;

3 schuldheling, meermalen gepleegd;

Parketnummer: 10/732023-16

1.schuldheling, meermalen gepleegd

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is strafbaar.
Motivering straf
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een hoeveelheid MDMA-pillen aanwezig gehad. MDMA levert een ernstig gevaar voor de volksgezondheid op, onder meer vanwege de verslavende werking ervan.
Ook heeft de verdachte bankpassen, creditcards en een vervoersbewijs in zijn huis bewaard, waarvan hij op zijn klompen kon aanvoelen dat deze van een misdrijf afkomstig waren. Er is niet komen vast te staan dat de verdachte zelf heeft geprobeerd misbruik te maken van deze passen, maar hij heeft er wel aan meegewerkt dat de pasjes aan het oog van de politie werden onttrokken.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft in negatieve zin acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 januari 2017, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld.
Rapportages
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport, dat op [datum 3] is opgesteld door [datum 3] , psycholoog, maar bij de strafoplegging niet betrokken, omdat de conclusies daarvoor geen aanleiding geven.
Gezien de ernst van de feiten en het voorgaande kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd en het tijdsverloop van bijna drie jaren na het plegen van de tenlastegelegde feiten.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Gelet is op de artikelen 57, 417bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder parketnummer 10/730116-14 als feit 1 en onder parketnummer 10/732023-16 als feit 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder parketnummer 10/730116-14 als feiten 2 en 3 en onder parketnummer 10/732023-16 als feit 1 ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mrs. C.A. van Beuningen en D. van Putten, rechters,
in tegenwoordigheid van M.M. Cerpentier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 januari 2017.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Parketnummer: 10/730116-14
1.
hij op of omstreeks 01 januari 2014 te [plaats 6] door geweld en/of (een) andere
feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met (een)
andere feitelijkhe(i)d(en) iemand, te weten N. [naam 9] , heeft gedwongen tot het
ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel
binnendringen van het lichaam, namelijk brengen en/of houden van zijn penis in
de mond van die [naam 9] ;
het geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of de bedreiging met
geweld en/of de bedreiging met (een) ander feitelijkhe(i)d(en) heeft/hebben
bestaan uit het (hardhandig) vastpakken en/of vasthouden van het hoofd van
die [naam 9] en/of het hoofd van die [naam 9] naar zijn penis trekken/duwen/brengen
en/of (daarbij) die [naam 9] toevoegen de woorden "doe het, doe het", althans
woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
(artikel 242 Wetboek van Strafrecht)
art 242 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks [datum 4] te [plaats 6] tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
0,8 gram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA) en/of 105 pillen, met een
totaalgewicht van (netto) 29,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA),
zijnde 3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA) een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet;
(artikel 2 jo 10 Opiumwet)
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet
3.
hij op of omstreeks [datum 5] te [plaats 6] , in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een
betaalpas van de [naam bank] bank op naam van [naam 10] [naam 5] en/of (een deel van) een
[bankpas] op naam van [naam 11] [naam 5] , voorhanden heeft gehad,terwijl hij
en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen
van dat/die goed(eren) wist(en), althans redelijkerwijs had)den) moeten
vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
(artikel 416/417bis Wetboek van Strafrecht)
Parketnummer: 10/732023-16
1.
hij op of omstreeks [datum 6] te [plaats 6] (een) goed(eren),
te weten
- een OV-pas van de RET op naam van mevr. [benadeelde 3] ,
- een betaalpas van de ING op naam van [benadeelde 1] ,
- een American Express card op naam van [benadeelde 2] ,
- een creditcard van de ING op naam van [benadeelde 2] en/of
- een betaalpas van de ING op naam van [benadeelde 2] ,
heeft voorhanden gehad,
terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat
goed/die goederen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het
(een) door misdrijf, namelijk door diefstal, althans door enig (ander)
misdrijf, verkregen goed(eren) betrof;
art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks [datum 7] te [plaats 6] opzettelijk
- een OV-pas van de RET op naam van mevr. [benadeelde 3] ,
- een betaalpas van de ING op naam van [benadeelde 1] ,
- een American Express card op naam van [benadeelde 2] ,
- een creditcard van de ING op naam van [benadeelde 2] en/of
- een betaalpas van de ING op naam van [benadeelde 2] ,
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (respectievelijk)
[benadeelde 3] , [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen
dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te
weten, door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
art 321 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks [datum 8] te [plaats 6] opzettelijk twee betaalpassen
van de [naam 12] op naam van [naam 12] , in elk geval enig goed, geheel of ten
dele toebehorende aan [naam 12] , in elk geval aan een ander of anderen dan
aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten
door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
art 321 Wetboek van Strafrecht