ECLI:NL:RBROT:2017:10831

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
5763262 \ CV EXPL 17-6975
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr.drs. E. van Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na opzegging van een bevrachtingsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, h.o.d.n. [handelsnaam], en gedaagde, HTB INTERMODAAL B.V. Eiser had zijn binnenvaartschip ‘[B.]’ vervracht aan HTB op basis van een bevrachtingsovereenkomst. Deze overeenkomst, die betrekking had op het vervoer van houtsnippers, werd door HTB op 4 november 2016 telefonisch opgezegd. Eiser vorderde schadevergoeding van HTB, stellende dat hij door de opzegging schade had geleden, omdat hij een andere lading had kunnen vervoeren.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat HTB op grond van het CMNI-verdrag en het Burgerlijk Wetboek gehouden was tot betaling van schadevergoeding aan eiser. HTB voerde aan dat eiser minder schade had geleden omdat hij al snel een andere bevrachting had gevonden, maar de rechter oordeelde dat dit onvoldoende onderbouwd was. De kantonrechter heeft de schade berekend op basis van het volle tonnage van de lading, verminderd met commissie en bespaarde kosten. Uiteindelijk werd HTB veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 8.057,73 aan eiser, inclusief buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen onder het CMNI-verdrag en de noodzaak voor gedaagden om hun verweer goed te onderbouwen. De rechter heeft ook de proceskosten aan de zijde van eiser toegewezen, wat gebruikelijk is in gevallen waar de gedaagde in het ongelijk wordt gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 5763262 \ CV EXPL 17-6975
uitspraak: 24 november 2017
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
[eiser], h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser bij exploot van dagvaarding van 23 februari 2017,
gemachtigde: mr. R.C.A. van 't Zelfde,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HTB INTERMODAAL B.V.,
gevestigd te Werkendam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C.T. Klepper.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “HTB”.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het exploot van dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 20 maart 2017 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de voorafgaand aan de comparitie van partijen door [eiser] in het geding gebrachte producties;
  • de voorafgaand aan de comparitie van partijen door HTB in het geding gebrachte productie;
  • de akte vermeerdering van eis van [eiser];
  • de pleitnotities van de zijde van [eiser];
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 4 mei 2017 met de daaraan gehechte schriftelijk opmerkingen van HTB.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze door de ene partij zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en door de andere partij niet zijn bestreden.
In oktober 2016 heeft [eiser] zijn binnenvaartschip ‘[B.]’ vervracht aan HTB door middel van een bevrachtingsovereenkomst d.d. 28 oktober 2016 (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst zag op een reis van Burcht (België) naar Könings Wusterhausen (Duitsland), voor het vervoer van ‘een vol schip’ met houtsnippers tegen een vrachtprijs van € 25,00 per geladen ton met als laaddatum 8 november 2016 en losdatum 16 november 2016.
Op de overeenkomst is het Verdrag van Boedapest inzake de Overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) (hierna: het CMNI-verdrag) van toepassing. Artikel 29 lid 1 van dat verdrag brengt mee dat het recht van de door partijen gekozen staat van toepassing is voor kwesties waarin het verdrag niet voorziet. De overeenkomst tussen partijen bevat een rechtskeuze voor Nederlands recht en een forumkeuze voor de rechtbank Rotterdam.
Het schip ‘[M.]’ heeft in het najaar van 2016 voor HTB 372.674 kg houtsnippers vervoerd.
Op vrijdag 4 november 2016 heeft HTB om 16:14 uur de overeenkomst telefonisch opgezegd.
Op 14 november 2016 is het schip [B.] met een lading van BLT, een derde partij, bevracht en uitgevaren.
3.
De stellingen van partijen
3.1
[eiser] heeft – na vermeerdering van eis – gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
HTB te veroordelen tot betaling aan hem van € 9.281,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 5 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
HTB te veroordelen tot betaling aan hem van € 839,05 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
althans een beslissing in goede justitie te nemen;
met veroordeling van HTB in de kosten van deze procedure alsmede de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en – voor zover de proces- en nakosten niet binnen de gestelde termijn worden voldaan – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn van voldoening.
3.2
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan zijn eis – verkort weergegeven en voor zover van belang – het volgende ten grondslag gelegd. HTB is op basis van de desbetreffende regelgeving en vaste jurisprudentie gehouden tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van de opzegging geleden schade. In casu had [eiser] 475 ton lading kunnen laden. Tegen de overeengekomen € 25,00 levert dat een misgelopen vracht op van € 11.875,00 exclusief btw op, te verminderen met € 593,75 (5% commissie) en te verminderen met de bespaarde brandstof, welke zij naar boven heeft afgerond op € 2.000,00 exclusief btw. De resterende schade van € 9.281,25 dient HTB te vergoeden.
3.3
HTB heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Op het verweer van HTB zal bij de beoordeling van het geschil worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1
HTB heeft niet weersproken dat zij op grond van het CMNI-verdrag en van artikel 8:908 lid 1 jo. lid 5 BW ingeval van opzegging gehouden is tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser]. HTB heeft echter aangevoerd dat in de branche een schadevergoeding van 1/3 van de vrachtsom gebruikelijk is. Daargelaten het feit dat [eiser] dit betwist, is niet gesteld of gebleken dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt of dat [eiser] anderszins aan een dergelijke regeling gebonden zou zijn. Dat [eiser] aanvankelijk coulancehalve – in het kader van een regeling in der minne – onder voorwaarde met een dergelijke regeling heeft ingestemd, betekent niet dat zij daarmee haar wettelijke recht op schadevergoeding heeft prijsgegeven. [eiser] kan zich in beginsel dan ook beroepen op de wettelijke regeling van artikel 8:908 BW. Omdat HTB haar stelling over de branche-afspraak ook niet nader heeft onderbouwd, zal zij niet worden toegelaten tot bewijs op dit punt. Uitgegaan zal derhalve worden van de wettelijke regeling.
4.2
Het verweer van HTB dat [eiser] feitelijk geen of minder schade heeft geleden omdat hij reeds na 6 dagen een andere bevrachtingsklus had en hij voor de aanvankelijke losdatum weer over een nieuwe lading beschikte, slaagt niet. Het enkele feit dat de volgende opdracht is aangevangen in de uitvoeringsperiode van de overeenkomst met HTB is daartoe onvoldoende. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [eiser] de opdracht van BLT, in het geval de overeenkomst met HTB niet was geannuleerd, niet een paar dagen later eveneens had kunnen uitvoeren. Daarnaast is niet gebleken dat deze werkzaamheden [eiser] evenveel (of meer) hebben opgeleverd dan met de uitvoering van de overeenkomst met HTB het geval zou zijn geweest. De stelling van HTB dat [eiser] minder schade heeft geleden is derhalve onvoldoende onderbouwd.
4.3
Het verweer van HTB dat [eiser] haar schade had kunnen en moeten beperken wanneer hij zich meer had ingespannen om een vervangende reis te vinden, slaagt evenmin.
HTB heeft weliswaar onbetwist gesteld dat november 2016 een drukke maand met voldoende aanbod betrof, maar onvoldoende gebleken is dat het [eiser] kan worden aangerekend dat hij eerst 6 dagen later een vervangende reis heeft kunnen vinden. Het ging om een andere reis met ingangsdatum 14 november 2016. Deze termijn komt de kantonrechter – in de gegeven omstandigheden waarbij HTB de opdracht net voor het weekend op vrijdagmiddag 4 november 2016 geannuleerd – niet onevenredig lang voor. [eiser] heeft een lijst overgelegd met bedrijven die hij vanaf 4 november 2016 heeft gebeld om alsnog tot een transport met het schip in dezelfde periode te kunnen komen. Deze lijst bevat ook de gebelde nummers en overige belgegevens. Dat [eiser] zijn schade redelijkerwijs (anderszins) had kunnen beperken is dan ook niet gebleken.
4.4
Voorts dient beoordeeld te worden op welke hoogte het bedrag aan schade moet worden vastgesteld. HTB heeft niet betwist dat, op basis van de wettelijke regeling en vast jurisprudentie, de schade ingeval van opzegging door de opdrachtgever alvorens zaken ter beschikking van de vervoerder zijn gesteld, dient te worden berekend aan de hand van het volle tonnage van de betreffende lading berekende foutvracht, te verminderen met 5% commissie en te verminderen met de bespaarde kosten. Zij verschillen echter van mening over de omvang van dit “volle tonnage”.
4.5
Partijen zijn geen specifieke vracht overeengekomen. Wel zijn zij het erover eens dat moet worden uitgegaan van een vol afgeladen schip inclusief deklast en dat het laadvermogen van de [B.] (inclusief deklast) 1900 m³ bedraagt. Uit de door HTB overgelegde gegevens van de [B.] en de [M.] volgt voorts dat de volumes van deze schepen zonder deklast 1550 m³ respectievelijk 1480 m³ bedragen. Nu deze gegevens door [eiser] niet inhoudelijk zijn betwist, zal in rechte van de juistheid van deze gegevens worden uitgegaan. HTB heeft op basis hiervan berekend dat het verschil in volume met/zonder deklast 22% bedraagt. [eiser] heeft weliswaar betwist dat de inhoud van de [M.] inclusief deklast 1805 m³ bedraagt en gesteld dat moet worden uitgegaan van 1600 m³, maar deze stelling is door hem op geen enkele wijze onderbouwd.
4.6
Nu partijen het erover eens zijn dat moet worden uitgegaan van de inhoud met deklast dient de berekening ook op basis van deze inhoud worden uitgevoerd. Uitgaande van het door de [M.] (zie onder “Feiten” , punt 3) vervoerde gewicht van 372.674 kg op een inhoud van 1805 m³, had [eiser] met het schip de [B.] een gewicht, vergelijkbaar met 392.288,42 kg kunnen vervoeren, hetgeen een misgelopen vracht oplevert ter waarde van € 9.807,25 exclusief btw. Na aftrek van 5% commissie en € 2.000,00 brandstof exclusief btw komt dit neer op een schadebedrag van € 7.316,89 exclusief btw. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
4.7
[eiser] maakt voorts aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat de aan dit geding voorafgaande verrichtingen meer hebben omvat dan de verrichtingen waarvoor de in artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Voorts is voldoende gebleken dat ook overigens aan de wettelijke vereisten voor toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten is voldaan, zodat deze kosten zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 740,84 dat op basis van het toegewezen bedrag aan hoofdsom en de gebruikelijke tarieven redelijk wordt geacht.
4.8
De onweersproken gebleven handelsrente zal als op de wet gegrond worden toegewezen, zulks met uitzondering van de gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten vóór dagvaarding dan wel vóór de ingebrekestelling door [eiser] aan zijn gemachtigde zijn betaald.
4.9
HTB wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure, alsmede de (voorwaardelijke) nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien betaling niet binnen veertien dagen na deze datum heeft plaatsgevonden.

5.De beslissing

De kantonrechter,
veroordeelt HTB tot betaling aan [eiser] van € 8.057,73 aan hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over een bedrag van € 7.316,89 vanaf 5 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt HTB in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op:
  • € 325,10 aan verschotten;
  • € 500,00 aan salaris voor de gemachtigde;
beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW, ingaande de 15e dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
en, indien gedaagde niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op:
- € 131,00 € 131,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten ingaande de 15e dag na dagtekening van dit vonnis, indien betaling niet binnen 14 dagen na deze datum heeft plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. E. van Schouten en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
590