ECLI:NL:RBROT:2017:10285

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
C/10/536452 / FT EA 17/2036 en C/10/536482 / FT EA 17/2037
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek dwangakkoord op basis van BBZ-krediet door rechtbank Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot een dwangakkoord, ingediend door de verzoeker, die in financiële problemen verkeerde. De verzoeker had op 4 oktober 2017 een verzoek ingediend om een tweetal schuldeisers, waaronder ING, te dwingen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker een schuld heeft van in totaal € 46.638,95, met een aanbod om 41,53% aan de preferente schuldeisers en 20,76% aan de concurrente schuldeisers te betalen. Het aanbod was gebaseerd op een BBZ-krediet van € 18.000,--, maar ING, die een vordering van € 31.756,71 had, stemde niet in met de regeling. De rechtbank heeft de belangen van ING, die 68,11% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt, zwaarder laten wegen dan die van de verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat de aangeboden regeling daadwerkelijk zou leiden tot sanering van de schulden. De rechtbank heeft het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen, omdat de verzoeker niet kon aantonen dat zijn onderneming levensvatbaar was en dat hij in staat zou zijn om de BBZ-lening terug te betalen. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 1 december 2017
in de zaak van:
[naam 1],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 4 oktober 2017, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een tweetal schuldeisers, te weten:
  • Belastingdienst (hierna: BD);
  • ING Service Center Hypotheken, vertegenwoordigd door Vesting Finance (hierna: ING);
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Vesting Finance heeft namens ING voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden, waarin zij tevens heeft bericht dat niemand namens ING ter zitting zal verschijnen.
BD heeft voorafgaande aan de zitting, bij brief van 9 oktober 2017, aan de rechtbank te kennen gegeven alsnog in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
Ter zitting van 24 november 2017 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer [naam 2] en de heer [naam 3] , werkzaam bij Florijn Schuldhulpverlening (hierna: schuldhulpverlening);
Verzoeker heeft na de behandeling van het onderhavige verzoek ter terechtzitting kenbaar gemaakt zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te trekken.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zeven schuldeisers, waarvan één preferente en zes concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 46.638,95 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 15 mei 2017 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 41,53 % aan de preferente schuldeisers en
20,76 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord is gebaseerd op een door de Gemeente Rotterdam ter beschikking te stellen BBZ-krediet van € 18.000,-- in de vorm van een rentedragende lening, nadat hiertoe positief is geadviseerd in een door FBA Adviesgroep opgesteld rapport van 29 december 2016. Van het ter beschikking te stellen bedrag van € 18.000,-- is:
- € 3.500,00 bestemd voor de kosten van het schuldhulpverleningstraject,
- € 3.900,00 voor de slotbetaling van een leasecontract (auto) en
- € 10.600,00 voor de sanering van de schulden.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan.
Zes schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. ING stemt hier niet mee in. Zij heeft een vordering van € 31.756,71 op verzoeker, hetgeen 68,11 % van de totale schuldenlast is.

3.Het verweer

In haar verweerschrift heeft ING zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Daartoe heeft ING op gewezen dat haar vordering het grootste deel van de totale schuldenlast vertegenwoordigt. Daar komt bij dat het aanbod in geen enkele verhouding staat tot de openstaande schuld. De leasemaatschappij wordt wel volledig betaald en als zodanig bevoordeeld boven de andere schuldeisers, waaronder ING. De totale schuldpositie van € 46.638,95 strookt bovendien niet met de kredietbehoefte zoals genoemd in het BBZ- adviesrapport (€ 37.633,--). De bemiddelingskosten komen hoog voor. Tot slot heeft ING gesteld dat, gezien de zwaarder wegende inspanningsverplichting in de wettelijke schuldsaneringsregeling, de belangen van de schuldeisers in dat traject beter worden behartigd dan in het minnelijk traject.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft ING geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van ING bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of ING in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van ING een aanzienlijk aandeel vormt van de totale schuldenlast (te weten 68,1 % daarvan). Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat ING in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
De rechtbank stelt ook vast dat in het adviesrapport van de volgende omzetraming is uitgegaan.:
– 2016: € 58.800;
– 2017: € 80.000;
– 2018: 81.600;
– 2019: € 83.200.
In het adviesrapport is verder opgenomen:
“Bedrijfsmatig handelen”
Hieronder verstaan wij dat een ondernemer zich bewust is van zijn financiële situatie en kostenbewust handelt. Dit blijkt onder andere uit het bewaken van de financiële verslaglegging, de privébestedingen en de aanwending van de beschikbare financiële middelen. De heer [naam 1] loopt al jaren achter de financiële feiten aan. Deels wijten wij dit aan het nemen van verkeerde beslissingen. Zoals de verkoop en huur van een bedrijfspand. Hij bouwde geen financiële reserves op wat hem kwetsbaar maakt. Anderzijds had de heer Van Vianen ook meermaals pech. Zo viel hij de afgelopen jaren tweemaal langdurig met gezondheidsklachten uit. (…)”
Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat de omzet over 2017, berekend tot en met oktober, rond de € 40.000,- ligt. Over het vierde kwartaal verwacht hij een omzet van circa €10.000,-, zodat de jaaromzet 2017 naar verwachting ongeveer € 50.000,- zal bedragen. Dat betekent dat in 2017 circa € 30.000 minder omzet zal worden gemaakt dan waarvan in het adviesrapport is uitgegaan. Desgevraagd heeft verzoeker ter terechtzitting verklaard dat de verwachting dat over 2017 € 80.000 omzet zou worden behaald, gebaseerd was op het verleden. Dit strookt echter niet met het gegeven dat de omzet over 2016 rond de € 58.000 lag. Verzoeker heeft verder verklaard dat hij thans nog immer geen substantiële financiële reserve heeft. Een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft hij niet omdat hij die naar eigen zeggen niet kan betalen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De omzet over 2017 ligt bijna 30% lager dan waarvan in het adviesrapport is uitgegaan. Er is niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de geprognotiseerde omzetten over 2018 en 2019 van respectievelijk € 81.600 en € 83.200 wel gehaald zullen worden. Dat betekent dat de mede op die prognoses gebaseerde conclusie in het adviesrapport dat de onderneming van verzoeker levensvatbaar is en dat de BBZ-lening uiterlijk in 2019 kan worden terugbetaald, op losse schroeven komt te staan. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verzoeker nog immer geen financiële reserves heeft dan wel voorzieningen heeft getroffen om tegenslagen (waaronder arbeidsongeschiktheid) op te vangen. In dit kader is ook van belang dat verzoeker in het bezit is van een eigen woning met een onderwaarde van circa € 23.000 (uitgaande van de WOZ waarde 2016).
De aangeboden schuldregeling is gebaseerd op het kunnen voortzetten van de onderneming van verzoeker en de in het kader daarvan te verstrekken BBZ-lening. Nu, zoals hiervoor overwogen, kan worden betwijfeld of die onderneming daadwerkelijk levensvatbaar is, is het risico reëel dat verzoeker gedurende de uitvoering van die schuldregeling opnieuw in financiële problemen komt en niet in zal slagen de BBZ-lening (tijdig) terug te betalen. Aldus is onvoldoende aannemelijk dat de aangeboden schuldregeling daadwerkelijk zal leiden tot sanering van de schulden van verzoeker.
Onder deze omstandigheden dienen de belangen van ING als weigerende schuldeiser zwaarder te wegen dan die van verzoeker of de overige schuldeisers. Het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout, rechter, en in aanwezigheid van
B.G. van der Vlies, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017. [1]
de griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.