4.1.Vrijspraak
De verdediging stelt dat de verdachte naar aanleiding van de verklaringen die de getuige [naam] heeft afgelegd de verdachte op 28 januari 2016 niet als getuige, maar als verdachte had moeten worden gehoord door de politie. Hierdoor heeft hij geen gebruik kunnen maken van de aan een minderjarige verdachte toekomende rechten. Naar het oordeel van de verdediging dient dit tot bewijsuitsluiting te leiden van de door de verdachte afgelegde verklaring op 28 januari 2016, alsmede van de onder hem inbeslaggenomen telefoon en laptop. Dat heeft tot gevolg dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te kunnen komen.
Zo al de verklaring van de verdachte van 28 januari 2016 uitgesloten zou moeten worden van het bewijs, dan kunnen de later door de verdachte afgelegde verklaringen wel voor het bewijs worden gebruikt, aldus de officier van justitie. Bovendien hadden de mobiele telefoon en de laptop van de verdachte ook op grond van artikel 551 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in beslag kunnen worden genomen.
Bij de beoordeling van het verweer van de verdachte gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 januari 2016 heeft de getuige [naam] , rector van de school van de verdachte, ten overstaan van de politie verklaard dat de verdachte tegen een leraar had verteld dat hij kinderpornoplaatjes en bankrekeningen plaatst op facebookpagina’s van personen die hem pesten.
Op 26 januari 2016 heeft [naam] ten overstaan van de politie verklaard dat twee leerlingen hebben verteld dat zij samen met een aantal anderen een WhatsApp-groep hebben waarop kinderpornografisch materiaal was geplaatst. Op diezelfde dag heeft de politie de namen gekregen van de leden van die WhatsApp-groep. Een van hen was de verdachte.
Het verweer van de verdachte dient binnen het volgend juridisch kader te worden beoordeeld.
Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan worden afgeleid dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Voor aangehouden jeugdige verdachten geldt tevens dat zij recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het politieverhoor, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079. Op grond van artikel 29 lid 2 Sv wordt voor het verhoor de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Op grond van artikel 359a lid 1 Sv kan de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Op grond van het tweede lid van deze bepaling houdt de rechtbank, bij de toepassing van het eerste lid, rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
In voormeld arrest heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat, indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, dat in beginsel een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert. Op grond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat in gevallen waarvan hier sprake is, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Daarom zal dit vormverzuim in de regel dienen te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Dit geldt ook voor het bewijsmateriaal dat is verkregen als een rechtstreeks gevolg van een voor het bewijs onbruikbare verklaring.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden stelt de raadsman terecht dat ten aanzien van de verdachte reeds voorafgaand aan het verhoor van de verdachte op 28 januari 2016 een redelijk vermoeden van schuld bestond dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit. De verdachte is dus voorafgaand aan zijn verhoor van 28 januari 2016 ten onrechte niet gewezen op zijn recht op consultatie van een advocaat en zijn recht op verhoorbijstand. Evenmin is aan hem voorafgaand aan het verhoor de cautie gegeven.
Nu de verdachte niet de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen, dient de op 28 januari 2016 afgelegde verklaring van de verdachte op grond van de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad uitgesloten te worden van het bewijs. Het feit dat de minderjarige verdachte evenmin is gewezen op het recht op bijstand van een vertrouwenspersoon tijdens het verhoor, alsmede het feit dat de moeder van de verdachte de toegang is ontzegd tot het verhoor en de verdachte niet de cautie is gegeven, zijn een reden te meer om dit rechtsgevolg aan deze onherstelbare vormverzuimen te verbinden. Ook de omstandigheid dat de verdachte op 28 januari 2016 – zonder voorafgaande kennisgeving – door de politie van school is gehaald om als getuige te worden gehoord, heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken.
Op 28 januari 2016 heeft de verdachte verklaard dat er belastend materiaal op zijn mobiele telefoon en op zijn laptop kan worden gevonden. Naar aanleiding hiervan heeft de politie deze goederen in beslag genomen en onderzoek gedaan naar de inhoud hiervan. Naar het oordeel van de rechtbank dient het van dat onderzoek opgemaakte proces-verbaal tevens uitgesloten te worden van het bewijs, nu het is verkregen als een rechtstreeks gevolg van de verklaring van de verdachte van 28 januari 2016. Dat opsporingsambtenaren op grond van artikel 551 lid 1 Sv ook de bevoegdheid hadden om deze goederen in beslag te nemen in het geval er tegen de verdachte geen redelijk vermoeden van schuld bestond, doet niet af aan het gegeven dat dit onderzoek is gedaan naar aanleiding van de verklaring die de verdachte op 28 januari 2016 heeft afgelegd. De omstandigheid dat de verdachte toestemming heeft gegeven om zijn telefoon en laptop te onderzoeken, leidt evenmin tot een andersluidend oordeel, nu hij deze toestemming heeft gegeven zonder in de gelegenheid te zijn gesteld om een advocaat te consulteren en zonder gewezen te zijn op het recht op de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon tijdens het verhoor.
Hoewel de verdachte in een later politieverhoor in het bijzijn van zijn advocaat en ter zitting deels bekennend heeft verklaard, zal de rechtbank de verdachte toch vrijspreken, nu er buiten dit belastend bewijsmateriaal onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten te kunnen komen.