In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een fabriek, eigendom van eiseres, voor het belastingjaar 2015. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 7.598.000,- op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, maar eiseres betwistte deze waarde en stelde dat de waarde maximaal € 5.821.000,- zou moeten zijn. Eiseres voerde aan dat het bestreden besluit niet inzichtelijk maakte waarom haar bezwaren niet volledig werden gehonoreerd, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende had onderbouwd waarom de gekozen waarderingsmethode de voorkeur kreeg boven de door eiseres voorgestelde methode. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven, waarbij verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de besluitvorming van de heffingsambtenaar en de noodzaak om bezwaren van belastingplichtigen serieus te overwegen.