In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 december 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van witwassen. De tenlastelegging betrof het plegen van gewoontewitwassen in de periode van 12 april 2014 tot en met 16 mei 2014, en het verbergen van de herkomst van grote geldbedragen. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 10 maanden, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 mei 2014 in Amsterdam een ontmoeting had met een onbekende man, waarbij hij een tas met € 101.400,-- contant geld ontving. Ondanks de omstandigheden die leken te wijzen op witwassen, zoals het grote geldbedrag en de wijze van overhandigen, kon de rechtbank niet met voldoende zekerheid vaststellen dat het geld van misdrijf afkomstig was. De verdachte verklaarde dat hij betrokken was bij Hawala-bankieren, een systeem van ondergronds bankieren dat binnen bepaalde etnische groepen wordt gebruikt voor het overboeken van legaal verkregen gelden.
De rechtbank concludeerde dat, hoewel er aanwijzingen waren voor witwassen, de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de geldbedragen afkomstig waren van misdrijf. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten en gelastte de teruggave van in beslag genomen geldbedragen aan de verdachte. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van extra bewijs bij verdenkingen van witwassen, vooral in gevallen waar legale herkomst niet kan worden uitgesloten.