ECLI:NL:RBROT:2016:9518

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
C/10/496395 / HA ZA 16-227
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een besloten vennootschap en haar bestuurders voor onrechtmatige daad en misbruik van identiteitsverschil in een geldleningsovereenkomst

In deze zaak vorderden de Erven van [overledene] betaling van een lening van € 100.000,00, die was verstrekt aan [gedaagde sub1] en andere gedaagden. De lening was vastgelegd in een overeenkomst van 5 mei 2013, waarin ook rente was overeengekomen. De Erven stelden dat de gedaagden niet aan hun betalingsverplichtingen hadden voldaan en dat er sprake was van onrechtmatige daad en misbruik van identiteitsverschil. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde sub1] als partij aan de overeenkomst was gebonden, ondanks verweer dat zij geen partij was geworden. De rechtbank wees de vorderingen van de Erven toe, inclusief de contractuele rente, en veroordeelde de gedaagden tot betaling van het verschuldigde bedrag en de proceskosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen omdat deze niet voldoende gespecificeerd waren. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de betaling aan de Erven, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/496395 / HA ZA 16-227
Vonnis van 7 december 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.R. Vlieger,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub1],
gevestigd te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Visser,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIMO BEHEER B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Visser,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub3],
gevestigd te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
4.
[gedaagde sub4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
5. de vennootschap onder firma
V.O.F. "ALLIANCE"(in de dagvaarding aangeduid als “de vennootschap onder firma V.O.F. “Alliance” BV”),
gevestigd te Papendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Visser te Barendrecht,
6. de stichting
STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR DIMO BEHEER,
gevestigd te Streefkerk (gemeente Molenwaard),
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Visser.
Eisers zullen hierna de Erven worden genoemd, gedaagden gezamenlijk [gedaagden] en afzonderlijk respectievelijk [gedaagde sub1] , Dimo Beheer, [gedaagde sub3] , [gedaagde sub4] , Vof Alliance en STAK Dimo Beheer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 februari 2016, met producties;
  • het incidentele vonnis van 15 juni 2016, waarbij het aan [gedaagde sub1] , Dimo Beheer, Vof Alliance en Stichting Dimo Beheer is toegestaan [gedaagde sub3] en [gedaagde sub4] in vrijwaring op te roepen, alsmede de daaraan ten grondslag liggen processtukken;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis (de brief) van 3 augustus 2016 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de zittingsagenda van 30 augustus 2016;
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 oktober 2016.
1.2.
Tegen [gedaagde sub3] en [gedaagde sub4] is op de rol van 2 maart 2016 verstek verleend.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op 12 februari 2013 heeft [overledene] een bedrag van € 25.000,00 overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde sub3] .
2.2.
Op 5 mei 2013 is een schriftelijke “geldleningsovereenkomst” (hierna: de overeenkomst van 5 mei 2013) tot stand gekomen (prod. 2 van de Erven) inzake het uitlenen door [overledene] van een bedrag van € 100.000,00. Van dit bedrag maakt het onder 2.1 genoemde bedrag van € 25.000,00 deel uit. De overeenkomst van 5 mei 2013 bevat de bepaling dat het gemeld kapitaal, € 100.000,00, direct opeisbaar zal zijn zonder dat daartoe enige ingebrekestelling zal zijn vereist, indien aan een of meer van de in deze overeenkomst gemaakte bepalingen niet of niet tijdig wordt voldaan. Een van deze bepalingen is dat de in de overeenkomst van 5 mei 2013 overeengekomen rente jaarlijks bij achterafbetaling op 31 december moet worden voldaan.
2.3.
De wederpartij van [overledene] is in de overeenkomst van 5 mei 2013 als volgt - aangehaald voor zover relevant - (vet) aangeduid:
“de heer
[gedaagde sub4][..]
te dezen handelend als zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder (ten titel van algemeen directeur) van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub3] ,[..];
te dezen handelend als zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder (ten titel van algemeen directeur) van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIMO BEHEER B.V.,[..];
te dezen handelend als zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder (ten titel van algemeen directeur) van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub1] ,[..];
[gedaagde sub1] , hierna te noemen “de schuldenaar”
verklaart
bij deze wegens geleende gelden wel en wettig schuldig te zijn aan de medeondergetekende:
de heer
[overledene].
2.4.
Op 7 mei 2013 is de overeenkomst van 5 mei 2013 door [overledene] en [gedaagde sub4] aangepast in die zin dat de rente is bepaald op 3% per jaar in plaats van de oorspronkelijk overeengekomen rente van 5% per jaar.
2.5.
[gedaagde sub4] was ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst(en) bestuurder van [gedaagde sub3] . [gedaagde sub3] was destijds op haar beurt bestuurder van Dimo Beheer. Dimo Beheer was destijds op haar beurt weer bestuurder van [gedaagde sub1] .
2.6.
Op 9 mei 2013 is het resterende bedrag van € 75.000,00 overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde sub3] .
2.7.
Op 18 juli 2013 is [overledene] overleden, waarna d
eovereenkomst van 5 mei 2013 onder algemene titel is overgegaan op de Erven.
2.8.
Bij brief van 11 februari 2014 (prod. 5 van de Erven) heeft de gevolmachtigde van de Erven, [gevolmachtigde] , [gedaagde sub4] verzocht tot betaling over te gaan aan de Erven vóór 1 maart 2014 van het in de overeenkomst van 5 mei 2013 genoemde bedrag van € 100.000,00 alsmede de contractuele rente van 3%.

3.Het geschil

3.1.
De Erven vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagden] veroordelen tot:
terugbetaling van € 100.000,00;
betaling van de rente ten bedrage van € 19.574,50 alsmede de wettelijke rente vanaf 2 februari 2016;
betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.970,75;
betaling van de proceskosten binnen veertien dagen na de dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis.
3.2.
Hieraan leggen de Erven de volgende stellingen - samengevat - ten grondslag:
  • Er is niet voldaan aan de in de overeenkomst van 5 mei 2013 opgenomen verplichting tot betaling van rente op 31 december 2013, zodat deze overeenkomst toen reeds opeisbaar is geworden; overigens is ook hierna nooit rente betaald;
  • De Erven hebben [gedaagde sub1] meermalen gemaand over te gaan tot terugbetaling van de lening, maar hieraan is, ondanks de gehoudenheid daartoe van [gedaagde sub1] op grond van de overeenkomst van 5 mei 2013, nooit gevolg gegeven;
  • De contractuele rente van 3% over het eerste uitgeleende bedrag van € 25.000,00 vanaf de datum van overschrijving, 12 februari 2013, tot de datum van ingebrekestelling, 11 februari 2014, bedraagt € 750,00; de contractuele rente van 3% over het vervolgens uitgeleende bedrag van € 75.000,00 vanaf de datum van overschrijving, 9 mei 2013, tot de datum van ingebrekestelling, 11 februari 2014 bedraagt € 1.719,86, zodat per 11 februari 2014 de in totaal verschuldigde contractuele rente € 2.469,86 bedroeg; de samengestelde wettelijke (handels)rente over het aldus ontstane verschuldigde bedrag van € 102.469,86 (€ 100.000,00 + € 2.469,86) bedraagt per 2 februari 2016 € 17.204,64; “[d]it brengt het totaal vooralsnog op € 119.574,50”;
  • De verschuldigde buitengerechtelijke kosten over € 119.574,50 komen ingevolge de WIK uit op € 1.970,75;
  • [gedaagde sub3] is jegens de Erven aansprakelijk uit hoofde van onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 BW; deze vennootschap heeft het bedrag van € 100.000,00 immers feitelijk ontvangen van [overledene] , terwijl de overeenkomst van 5 mei 2013 door hem was gesloten met [gedaagde sub1] ;
  • [gedaagde sub4] is jegens de Erven aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad omdat hij “een onnavolgbaar netwerk van rechtspersonen en ondernemingen” heeft gecreëerd;
  • Dimo Beheer is jegens de Erven aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad wegens misbruik van identiteitsverschil;
  • Aan misbruik van identiteitsverschil maken ook Vof Alliance en STAK Dimo Beheer zich schuldig, zodat ook deze partijen jegens de Erven aansprakelijk zijn.
3.3.
[gedaagde sub1] , Dimo Beheer, Vof Alliance en STAK Dimo Beheer voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de Erven in de proceskosten bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
3.4.
Hiertoe voeren [gedaagde sub1] , Dimo Beheer, Vof Alliance en STAK Dimo Beheer de volgende argumenten - samengevat - aan:
  • [gedaagde sub1] is geen partij (geworden) bij de overeenkomst van 5 mei 2013;
  • De aan de overeenkomst van 5 mei 2013 ten grondslag liggende rechtshandeling is tot stand gekomen door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden en is derhalve vernietigbaar; er was namelijk geen legitieme reden om deze overeenkomst op naam van [gedaagde sub1] te zetten;
  • Voor zover de rechtbank [gedaagde sub1] niettemin gebonden acht aan de overeenkomst van 5 mei 2013, geldt subsidiair dat [gedaagde sub1] niet toerekenbaar tekort is geschoten;
  • Voor zover de rechtbank echter van oordeel is dat [gedaagde sub1] wel toerekenbaar tekort is geschoten, geldt meer subsidiair dat [overledene] onrechtmatig jegens [gedaagde sub1] heeft gehandeld;
  • De vennootschap onder firma met de naam “V.O.F. “Alliance” BV” bestaat niet, zodat de Erven in hun vordering tegen deze partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard;
  • Er bestaat evenmin enige basis voor aansprakelijkheid van Dimo Beheer, de vennootschap onder firma V.O.F. “Alliance” en STAK Dimo Beheer;
  • Aangezien in de geldleningovereenkomst contractuele rente is overeengekomen, dient de vordering tot betaling van wettelijke handelsrente te worden afgewezen;
  • Voor verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten door [gedaagde sub1] , Dimo Beheer, Vof Alliance en STAK Dimo Beheer ontbreekt iedere basis.

4.De beoordeling

het gevorderde tegen [gedaagde sub1]

4.1.
Het primaire verweer van [gedaagde sub1] dat zij geen partij is (geworden) bij de overeenkomst van 5 mei 2013 moet blijkens haar verklaring ter comparitie zo worden begrepen dat de wilsovereenstemming ontbrak om [gedaagde sub1] te binden. Dit verweer faalt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
Niet in geschil is dat [gedaagde sub4] destijds bij het sluiten van de overeenkomst van 5 mei 2013 en bij de wijziging van die overeenkomst op 7 mei 2013 als (indirect) bestuurder zelfstandig bevoegd was [gedaagde sub1] te vertegenwoordigen. Verder blijkt uit de overeenkomst van 5 mei 2013 in beginsel de wil van [gedaagde sub4] om [gedaagde sub1] te binden. Zie het hierboven onder 2.4 aangehaalde gedeelte van deze overeenkomst. Deze twee omstandigheden tezamen genomen maken dat in beginsel moet worden aangenomen dat [gedaagde sub1] partij is geworden bij de overeenkomst, althans dat [overledene] erop heeft mogen vertrouwen dat [gedaagde sub1] zijn contractspartij was.
4.3.
De andere door [gedaagde sub1] aangevoerde argumenten kunnen daar niet aan afdoen. In de eerste acht de rechtbank van belang de brief van [gedaagde sub4] aan de advocaat van de Erven van 22 januari 2016 (prod. 13 van de Erven), waarin [gedaagde sub4] mededeelt dat [gedaagde sub3] “100% garant” staat voor de lening en de rente. Deze brief volgt op enkele brieven van de Erven die voor het merendeel waren gericht aan [gedaagde sub1] . De (gestelde) garantstelling van [gedaagde sub3] wijst erop dat (ook) [gedaagde sub4] ervan uitging dat [gedaagde sub3] niet de primaire contractspartij is maar slechts de borg. Dat is betaald op rekening van [gedaagde sub3] is een onvoldoende aanwijzing dat [gedaagde sub4] niet de wil had om [gedaagde sub1] te binden; het staat partijen bij een geldleningovereenkomst immers vrij voor het uitbetalen van de lening een betaaladres af te spreken (dat een ander adres is dan dat van de partij aan wie op grond van de overeenkomst de lening dient te worden verstrekt). Dat de gelden nooit ten behoeve van [gedaagde sub1] zijn aangewend is evenmin een aanwijzing dat [gedaagde sub4] niet de wil had [gedaagde sub1] te binden. Dit kan namelijk evengoed een aanwijzing zijn dat [gedaagde sub4] (Beheer) in verhouding tot [gedaagde sub1] niet correct heeft gehandeld, maar dat regardeert Erven niet. Uit de stellingen van [gedaagde sub1] kan niet worden afgeleid dat [overledene] ervan op de hoogte was of had moeten zijn dat het geleende bedrag door [gedaagde sub4] niet ten behoeve van die vennootschap werd gebruikt. De verklaring van de Erven ter zitting over de achtergrond van de geldlening wijst eerder op het tegendeel. Zij hebben immers verklaard dat [overledene] de lening zag als een verantwoorde belegging in vastgoed. [gedaagde sub1] hebben deze verklaring niet weersproken.
4.4.
De slotsom hiervan is dat er geen aanwijzingen zijn dat [gedaagde sub4] (als vertegenwoordigingsbevoegde) niet de wil heeft gehad [gedaagde sub1] te binden en dat er wel degelijk concrete aanwijzingen zijn dat [gedaagde sub4] die wil wél heeft gehad. [gedaagde sub1] heeft geen (concrete) feiten gesteld die, indien zij zijn bewezen, tot een andere conclusie leiden. In elk geval heeft [overledene] er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat hij de overeenkomst va 5 mei 2013 met [gedaagde sub1] gesloten heeft.
4.5.
[gedaagde sub1] is derhalve de contractuele wederpartij van [overledene] onder deze overeenkomst.
4.6.
Wat betreft het door [gedaagde sub1] gevoerde (primaire) verweer inzake bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden geldt dat zij niet aan de op haar terzake rustende stelplicht heeft voldaan, zodat ook dit verweer faalt.
4.7.
[gedaagde sub1] is derhalve in beginsel gehouden tot terugbetaling van het aan haar uitgeleende bedrag van € 100.000,00.
4.8.
Het niet nader onderbouwde (subsidiaire) standpunt van [gedaagde sub1] dat zij niet toerekenbaar tekort is geschoten treft geen doel. Vast staat immers dat [gedaagde sub1] het aan haar geleende bedrag van
€ 100.000,00 nog niet heeft terugbetaald overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst van 5 mei 2013 en dat zij evenmin is overgegaan tot betaling van de op grond van deze overeenkomst (zoals gewijzigd op 7 mei 2013) verschuldigde rente. Dat [gedaagde sub1] tot voor kort niet op de hoogte was van de lening omdat [gedaagde sub4] haar daarover niet had geïnformeerd, maakt niet dat [gedaagde sub1] de tekortkoming niet kan worden toegerekend. Die omstandigheid ligt in haar risicosfeer, nu het hier gaat om de interne verhouding tussen de bestuurders van [gedaagde sub1] .
4.9.
Ten slotte faalt ook het meer subsidiair gevoerde verweer van [gedaagde sub1] . [gedaagde sub1] stelt dat [overledene] destijds onrechtmatig jegens [gedaagde sub1] heeft gehandeld. In het licht van het overwogene in rov. 4.2 en 4.3 is dat standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Bovendien laat [gedaagde sub1] na te onderbouwen waarom het handelen van [overledene] in de weg zou moeten staan aan toewijzing van de vorderingen van de Erven. Zo blijft in het midden hoe groot de schade voor [gedaagde sub1] als gevolg van dat handelen is geweest en is door [gedaagde sub1] bovendien geen beroep op verrekening gedaan van de door de Erven gevorderde bedragen met deze (eventuele) schade.
4.10.
Het bovenstaande betekent dat de vordering tegen [gedaagde sub1] tot betaling van € 100.000,00 zal worden toegewezen.
4.11.
Tegen de gevorderde contractuele rente van € 2.469,86 per 11 februari 2014 is geen apart verweer gevoerd door [gedaagde sub1] , zodat ook dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
4.12.
Ingevolge de overeenkomst van 5 mei 2013 zoals gewijzigd op 7 mei 2013 is [gedaagde sub1] van het uitgeleende kapitaal de contractuele rente van 3% verschuldigd en dient deze rente jaarlijks bij achterafbetaling op 31 december te worden voldaan. De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde sub1] contractuele, niet-samengestelde, rente verschuldigd blijft zolang zij het aan haar uitgeleende bedrag niet heeft terugbetaald. Waarom [gedaagde sub1] vanaf 11 februari 2014 geen contractuele rente meer verschuldigd zou zijn maar wettelijke (handels)rente kan de rechtbank met [gedaagde sub1] dan ook niet volgen. De contractuele rente over € 100.000,00 zal daarom per 11 februari 2014 worden toegewezen.
het gevorderde tegen Dimo Beheer, Vof Alliance en STAK Dimo Beheer
4.13.
Aan hun vordering jegens deze partijen hebben de Erven ten grondslag gelegd dat sprake is van een netwerk van vennootschappen die allemaal op een of andere manier met de geldlening te maken hebben. Ter zitting is van de zijde van de Erven hun stelling dat deze drie gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld wegens misbruik van identiteitsverschil nader toegelicht, en wel als volgt. Volgens hen heeft [gedaagde sub4] de schijn van kredietwaardigheid gewekt. [gedaagde sub4] heeft immers de suggestie gewekt dat het geld te halen zou zijn bij het project waarmee Vof Alliance (“de VOF”) bezig was. Hij heeft de stukken met de contracten laten zien. Verder is aannemelijk, aldus de Erven, dat het geld naar Stak Dimo Beheer (“de STAK”) is gegaan, “want waar dient zo’n STAK anders toe in zo’n kleine constructie als hier aan de orde”. [gedaagde sub4] heeft verwarring gewekt over wie het geld ontvangt, en in een dergelijk geval is een beroep op verschil in identiteit niet geoorloofd. Ook Dimo Beheer heeft meegewerkt aan de overeenkomst.
4.14.
Bovengenoemde door de Erven aangevoerde omstandigheden kunnen niet als onrechtmatig jegens de Erven worden aangemerkt. De Erven hebben onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat hier sprake is van misbruik van identiteitsverschil. Zo volgt uit deze beweerdelijke omstandigheden namelijk nog niet zonder meer een oogmerk van [gedaagde sub4] om de Erven te benadelen, zeker niet nu het op zichzelf niet ongebruikelijk is – en zeker niet onrechtmatig – dat voor verschillende activiteiten afzonderlijke rechtspersonen of vennootschappen in het leven worden geroepen.
het gevorderde tegen [gedaagde sub4] en [gedaagde sub3]
4.15.
De vordering tegen [gedaagde sub4] en de vordering tegen [gedaagde sub3] tot betaling van het bedrag van € 100.000,00 en de contractuele rente van € 2.469,86 komen niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat deze vorderingen zullen worden toegewezen. Voor wat betreft de vordering inzake de verschuldigde rente vanaf 11 februari 2014 (rov. 4.12) en de buitengerechtelijke incassokosten (rov. 4.17) geldt ook jegens [gedaagde sub4] en [gedaagde sub3] hetgeen in genoemde overwegingen is opgenomen.
de vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
De vordering van de Erven tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Zij hebben niet gespecificeerd welke werkzaamheden zij hebben verricht, zodat niet kan worden vastgesteld of er andere werkzaamheden zijn verricht dan die ter voorbereiding van de procedure. Aldus is niet komen vast te staan dat er werkzaamheden zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen.
de proceskosten
4.17.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zullen [gedaagde sub1] , [gedaagde sub3] en [gedaagde sub4] grotendeels hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten verbonden aan het advocaatsalaris voor de comparitie van partijen (€ 1.421,00) komen uitsluitend voor rekening van [gedaagde sub1] . De overige kosten aan de zijde van de Erven worden tot aan deze uitspraak begroot op:
  • dagvaardingskosten € 117,33
  • vastrecht € 1.548,00
  • salaris advocaat € 1.421,00 (1 punt x € 1.421,00)
  • totaal € 3.086,33.
4.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de Erven te veroordelen in de proceskosten van de overige gedaagden, nu deze niet afzonderlijk verweer hebben gevoerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub1] , [gedaagde sub3] en [gedaagde sub4] hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling aan de Erven van € 102.469,86, te vermeerderen met de contractuele, niet-samengestelde, rente van 3% vanaf 11 februari 2014 tot de dag van algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub1] , [gedaagde sub3] en [gedaagde sub4] hoofdelijk in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak zijn begroot op € 3.086,33, des dat de een betaald hebbende de ander in zoverre zal zijn bevrijd,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub1] in de overige proceskosten, tot aan deze uitspraak begroot op € 1.421,--,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2016.
901/1980