ECLI:NL:RBROT:2016:9426

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
10/960159-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie voor de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland

Op 9 december 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, tussen 1 juli 2011 en 30 april 2012 betrokken was bij een organisatie die tot doel had het plegen van misdrijven, waaronder de invoer van cocaïne. De organisatie maakte gebruik van verschillende fruitbedrijven als deklading voor de cocaïne, waarbij fruit uit Zuid-Amerika werd besteld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een essentiële rol binnen de organisatie vervulde en dat de activiteiten van de organisatie een ernstige bedreiging vormden voor de rechtsorde. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de organisatie meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

Rechtbank ROTTERDAM
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 10/960159-14
Datum uitspraak: 9 december 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Rotterdam heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [geboorteland] op [geboortedag] 1972,
adres: [adres 1].
De verdachte is hierna alleen met de achternaam aangeduid.

1.De beschuldiging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, in of omstreeks de periode van 01 juli 2011 tot en met 30 april 2012, te Rotterdam en/of Schiedam en/of Capelle aan den IJssel en/of Ridderkerk en/of (elders) in Nederland en/of te Antwerpen en/of (elders) in België en/of Equador en/of Peru en/of Colombia en/of en/of (elders) in Zuid-Amerika en/of in Turkije, met een of meer mededader(s), waaronder:
met een of meer mededader(s), waaronder:
[medeverdachte 2] en/of
[medeverdachte 1] en/of
[medeverdachte 3]
heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, althans middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
,dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van de Opiumwet, als strafbaar gesteld in artikel 2A van de Opiumwet, en/of
- het telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van cocaïne, althans middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
,dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van de Opiumwet, als strafbaar gesteld in artikel 2B van de Opiumwet, en/of
- de voorbereiding en/of bevordering van voornoemde misdrijven genoemd onder artikel 2A en 2B van de Opiumwet, als strafbaar gesteld in artikel 10a Opiumwet.
De beschuldiging komt kort gezegd op het volgende neer:
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven die bestaan uit overtredingen van de Opiumwet.

2.Het onderzoek ter terechtzitting

2.1
De behandeling van de zaak
Op 16 augustus 2016 heeft er een regiezitting plaatsgevonden. Ter terechtzitting van 2 september 2016 werden de beslissingen met betrekking tot de tijdens voornoemde regiezitting gedane verzoeken van de verdediging meegedeeld.
De inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op
  • 2 en 4 november 2016: behandeling van de ten laste gelegde feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte;
  • 8 november 2016: het requisitoir van de officier van justitie;
  • 10 november 2016: het pleidooi van de raadsvrouw, repliek, dupliek en het laatste woord van de verdachte;
  • 28 november 2016: sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie
mrs. G. Oosterveld en E.A.F. Roelofs (hierna telkens te noemen: de officier van justitie (in mannelijk enkelvoud)) en van hetgeen door de raadslieden van verdachte mr. I.N. Weski (verschenen ter zitting van 4 en 10 november 2016) en mr. M.M. Koers (verschenen ter zitting van 2 en 8 november 2010), beiden advocaat te Rotterdam (hierna: de verdediging), en door de verdachte naar voren is gebracht.
2.2
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – zoals verwoord in het schriftelijke requisitoir – zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Naar de mening van de officier van justitie kan uit de objectieve feiten en omstandigheden in het dossier geconcludeerd worden dat verdachte wetenschap had dat de organisatie waaraan hij deelnam, zich bezig hield met drugsdelicten. Hij heeft daarbij – onder andere – verwezen naar de hoogst ongebruikelijke werkwijzen en gang van zaken bij de fruitbedrijven, het feit dat de fruitbedrijven onrendabel zijn, en het feit dat verdachte onderdeel uitmaakte van een afgeschermd Ping circuit met diverse medeverdachten.
De officier van justitie heeft gevorderd – mede gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
2.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte betrokkenheid had bij de invoer van cocaïne of bij een criminele organisatie. Hij was bij de diverse fruitbedrijven slechts een normale werknemer die zijn werkzaamheden verrichtte.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [betrokkene 1] dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld hem te ondervragen. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht deze getuige alsnog te (laten) horen.
De verdediging heeft voorts verzocht aan verdachte – gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en zijn persoonlijke omstandigheden – een lagere straf dan door de officier van justitie geëist op te leggen.

3.Start van het onderzoek en wijze van behandelen

Bij de Criminele Inlichtingen Eenheid van het Korps Landelijke Politiediensten is in april en begin mei 2012 via een informant informatie met betrekking tot [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) binnengekomen inzake het mogelijk witwassen van grote geldbedragen en het mogelijk voorhanden hebben van een vuurwapen.
Na onderzoek bleek [medeverdachte 1] antecedenten te hebben ter zake het voorhanden hebben van een vuurwapen, aanwezig hebben van harddrugs, deelname aan een criminele organisatie, uitgeven van vals geld, valsheid in geschrift en oplichting. Tevens bleek dat [medeverdachte 1] internationaal gesignaleerd stond voor de Braziliaanse en Turkse autoriteiten ter zake de opsporing, aanhouding en uitlevering in verband met de smokkel van verdovende middelen.
Naar aanleiding van bovenstaande informatie heeft er op 4 mei 2012 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [medeverdachte 1] gelegen aan de [adres 2] te Rotterdam. Daarbij werden onder andere de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • een vuurwapen van het merk Glock met munitie;
  • een geldbedrag van € 883.000,-;
  • 8 mobiele telefoons.
Tevens werd in de woning een uitgeprint e-mailbericht aangetroffen. Het e-mailbericht werd op 26 oktober 2011 te 9.34 uur verzonden door een medewerker van [bedrijf 1] aan het
e-mailadres [e-mailadres 1]. Het mailbericht is gericht aan [naam 1] van [bedrijf 2] aangaande het scannen van een drietal containers.
Voorts werden twee uitdraaien van e-mailberichten in Outlook aangetroffen, te weten een e-mailbericht van 23 februari 2012, betreffende correspondentie tussen de Belgische firma [bedrijf 3] en [BEDRIJF 4] met als onderwerp "container bananen", en een e-mailbericht van 6 april 2012 van [BEDRIJF 4] aan [bedrijf 3] met als onderwerp "RE: As Andalusia/informatie".
Op basis van het vorenstaande is het onderzoek Murdoch gestart. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een omvangrijk dossier dat is onderverdeeld in meerdere zaaksdossiers.
Uit het onderzoek is gebleken dat in Nederland, dan wel in het buitenland, diverse partijen cocaïne in beslag zijn genomen, die telkens verstopt zaten tussen containers met fruit. Deze containers waren zeer waarschijnlijk bestemd voor verschillende ondernemingen in Nederland, waaronder [bedrijf 2] en [BEDRIJF 4] (hierna: [BEDRIJF 4]). Kort samengevat betreffen het de navolgende partijen inbeslaggenomen cocaïne.
Datum inbeslagname
Plaats inbeslagname
Hoeveelheid cocaïne inbeslaggenomen
Verstuurd vanuit
Bestemd voor
29-12-2011
Rotterdam
45,75 kilo
Ecuador
[bedrijf 2]
05-02-2012
Antwerpen
35,5 kilo
Ecuador
[BEDRIJF 4]
3-02-2012
Ecuador
1.193,20 kilo
-
[BEDRIJF 4]
25-02-2012
Ecuador
3.668,68 kilo
-
[bedrijf 2]
25-02-2012
Ecuador
29,15 kilo
-
[bedrijf 2]
07-05-2012
Peru
1.686,12 kilo
-
[bedrijf 5]
09-05-2012
Antwerpen
35 kilo
Ecuador
[bedrijf 6]
08-10-2012
Antwerpen
8.032,75 kilo
Ecuador
[bedrijf 7]
28-05-2013
Ecuador
244 kilo
-
[bedrijf 8]
27-08-2013
Colombia
1.021,95 kilo
-
[bedrijf 9]
Totaal
15.854,90 kilo
Er bleken aanwijzingen te zijn dat het bedrijf [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10]) te Rotterdam werkzaamheden verrichtte voor [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]) en [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6]). Daardoor ontstond het vermoeden dat [bedrijf 10] indirect betrokken was bij de inbeslagnames van cocaïne die mogelijk bestemd waren voor [bedrijf 5] te Rotterdam en [bedrijf 6] te Rotterdam.
Gedurende het onderzoek is het vermoeden ontstaan dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]), [verdachte] (hierna: [verdachte]), [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]), [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) en [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]) – al dan niet in een crimineel georganiseerd verband – betrokkenheid hadden bij (één van de, dan wel meerdere) voornoemde bedrijven en/of inbeslaggenomen cocaïnetransporten.
De rechtbank zal in het kader van de bewijsvraag achtereenvolgens de volgende onderwerpen behandelen. Allereerst zal de rechtbank een algemene overweging met betrekking tot het ten laste gelegde feit formuleren. Daarna zal zij – gelet op de samenhang tussen bepaalde zaakdossiers – beginnen met de behandeling van de ten laste gelegde criminele organisatie. Hierbij zullen diverse zaaksdossiers, waarbij één of meerdere bedrijven betrokken zijn, worden besproken. Daarbij komt aan de orde of er sprake is geweest van een criminele organisatie en wat de rol van de verschillende deelnemers binnen deze organisatie is geweest.
De rechtbank zal vervolgens de vraag beantwoorden of hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd bewezen kan worden verklaard.

4.Beoordeling van de beschuldigingen

4.1
Inleiding
De rechtbank zal alvorens zij op de verschillende zaakdossiers zal ingaan een algemene overweging plaatsen.
4.1.1
Algemene overweging met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, respectievelijk artikel 11a van de Opiumwet, zoals dat artikel ten tijde van het ten laste gelegde feit luidde, worden verstaan “een samenwerkingsverband, met een
zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is”. Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Het is voorts evenmin vereist dat de verdachte precies wist op welke misdrijven het oogmerk van de organisatie was gericht. De verdachte dient in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Daarnaast is het niet van belang of de verdachte is vrijgesproken van betrokkenheid bij een misdrijf dat in het verband van de organisatie is begaan. Om van deelnemen aan de criminele organisatie te kunnen spreken, dient de verdachte te behoren tot de organisatie en moet hij een aandeel hebben in, dan wel ondersteuning bieden aan gedragingen ter verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Er moet aldus ook worden bewezen dat de organisatie als oogmerk heeft om misdrijven te plegen. Aangezien het oogmerk voldoende is, is een gepleegd misdrijf, of strafbare poging of voorbereiding daartoe is dus niet vereist. Het oogmerk kan echter wel blijken uit de door de criminele organisatie gepleegde misdrijven. Het oogmerk moet bovendien, gelet op de duurzaamheid van het samenwerkingsverband, gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven.
De rechtbank zal bij haar beoordeling derhalve bezien of zij tot de conclusie komt dat er, zij het in soms wisselende verbanden, sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband, dat de onderhavige organisatie als oogmerk had het plegen van misdrijven ter zake de Opiumwet, en dat de verdachte wetenschap en betrokkenheid had bij de criminele organisatie.
4.2
Deelname aan criminele organisatie
4.2.1
Duurzaam samenwerkingsverband
Over de verschillende bedrijven, merkt de rechtbank het volgende op.
[bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2])
Op 30 december 2011 werd te Rotterdam, in een container met nummer MSCU 745756-7 45,75 kg (bruto) met vermoedelijk cocaïne aangetroffen. De container was bestemd voor [bedrijf 2].
Op 25 februari 2012 werden in de haven van Guayaquil te Ecuador twee partijen cocaïne aangetroffen van respectievelijk 3.668,68 kg en 29,15 kg. De partijen zaten in zeecontainers met fruit die bestemd waren voor [bedrijf 2] en afkomstig waren van [bedrijf 11]
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreft [bedrijf 2] een besloten vennootschap, opgericht in augustus 2008. De handelsnamen zijn [bedrijf 2] en [bedrijf 2]. Van 21 juli 2011 tot 27 september 2011 was de enig aandeelhouder: [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). Tevens was zij directeur vanaf 27 september 2011 tot 3 april 2012. Medebestuurder was tot 3 april 2012 [medeverdachte 2]. Na 3 april 2012 was [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) bestuurder en enig aandeelhouder.
Uit de gegevens verkregen van de Belastingdienst blijkt dat in het jaar 2010 alleen in het vierde kwartaal aangifte is gedaan voor de omzetbelasting. Over het vierde kwartaal 2010 én over het jaar 2010 is een naheffingsaanslag opgelegd. Met betrekking tot het jaar 2011 zijn er voor [bedrijf 2] in het eerste en tweede kwartaal geen aangiften omzetbelasting gedaan. [bedrijf 2] heeft in het derde en vierde kwartaal van 2011 wel aangifte gedaan voor de omzetbelasting. De opgegeven omzet voor 2011 bedroeg, volgens die opgaven, in totaal € 121.684,-. Door de Belastingdienst zijn voor het jaar 2012 naheffingsaanslagen Loonbelasting opgelegd vanwege het niet doen van aangifte loonbelasting. Door [bedrijf 2] is voor de jaren 2011 en 2012 geen aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan.
Uit de door de ABN AMRO bank verstrekte gegevens werd opgemaakt dat er aan [bedrijf 2] een tweetal bankrekeningen waren gekoppeld, te weten [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2].
Uit analyse van de verstrekte rekeningafschriften van ABN AMRO bleek dat de onderneming [bedrijf 2], tevens een bankrekening met het nummer [bankrekeningnummer 3] hield bij de Rabobank. Uit de opgevraagde historische bankgegevens aangaande deze rekeningnummers bleek dat er op bankrekening [bankrekeningnummer 2] geen mutaties hebben plaatsgevonden.
Met betrekking tot bankrekeningnummers [bankrekeningnummer 1] (ABN AMRO) en [bankrekeningnummer 3] (Rabobank) bleek dat in de periode 1 september 2011 tot en met 17 februari 2012 € 184.059,70 ($ 242.000,-) aan het bedrijf [bedrijf 11] (hierna: bedrijf 11) (Ecuador) werd overgemaakt. Tevens werd in de periode 31 januari 2012 tot en met
26 maart 2012 € 46.721,04 ($ 60.500,) aan het bedrijf [bedrijf 12] (Peru) overgemaakt.
Voorafgaand aan twee overboekingen naar [bedrijf 11] te Ecuador (van € 20.000,- en
€ 19.734,99) werd de rekening van [bedrijf 2] gevoed door (onder meer) twee bijschrijvingen door [bedrijf 34], zijnde een bedrag van € 18.470,- en een bedrag van € 19.239,-.
Uit de analyse van de door de Rabobank verstrekte gegevens is gebleken dat de betalingen van [bedrijf 2] via internet (overboekingen van de RABO bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 4]) onder meer zijn verricht via IP adressen die zijn uitgegeven aan [bedrijf 2] en aan [bedrijf 6].
Uit de ontvangen informatie van inklaringsbedrijf [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]) blijkt dat in de periode november 2011 tot en met maart 2012, 39 containers zijn besteld en verscheept, gericht aan [bedrijf 2]. Van deze 39 containers is de inhoud van 4 containers vernietigd en niet in ontvangst genomen door [bedrijf 2]. Van 1 van de 39 containers is 10% van de inhoud vernietigd omdat deze niet aan de kwaliteitsnormen voldeed. De facturen die [bedrijf 2], volgens de administratie van [bedrijf 3], moet betalen zijn:
aan [bedrijf 11]: $116.750,00 aan [bedrijf 3]: €53.855,64
aan [bedrijf 33]: $262.685,00
aan [bedrijf 13]: $76.500,00
aan [bedrijf 12]: $94.137,12
[betrokkene 2] verklaarde dat zij door een man genaamd [naam 2] werd gevraagd om directeur te worden. Zij hoefde niet steeds naar het bedrijf te komen. Soms kwam zij ook twee weken niet. Zij zou € 2.000.- per maand krijgen. [naam 2] vertelde haar dat ene [naam 3] investeerder was in het bedrijf. [naam 3] gaf haar, [naam 4] en [naam 2] werkopdrachten en betalingsopdrachten. [naam 3] was de baas, aldus [betrokkene 2]. Zij verklaarde verder dat zij de eerste drie maanden niets te doen heeft gehad, en [naam 4] om werk vroeg. Die zei steeds dat zij maar moest blijven zitten. Na ongeveer drie maanden kreeg zij van [naam 4] wat te doen. [naam 4] heeft haar dat werk uitgelegd. Het wachtwoord van de computer was aanvankelijk alleen bekend bij [naam 4]. [betrokkene 2] verklaarde dat zij niet wist wat een aandeelhouder is. Zij heeft nooit aandelen gezien. Over haar rol bij [bedrijf 2]
verklaarde zij verder dat zij er alleen zat voor de administratie. Ze wist wel dat zij de directeur was, maar had niet het gevoel dat zij directeur was. Zij verklaarde dat zij geen verstand had van de handel in groenten en fruit. [naam 3] was de baas. Hij gaf instructies. Hij had geld, aldus [betrokkene 2]. Zij verklaarde verder dat zij de bankpassen die zij bij de bank had gekregen (ABN AMRO en Rabobank) moest afgeven. Zij kreeg later de codes voor het internetbankieren van [naam 4]. Zij deed geen betalingen aan het buitenland, dat deed [naam 4]. Zij heeft nooit op eigen initiatief geld overgemaakt van [bedrijf 2]. Pas na een maand of drie zag zij dat er boven geld geteld werd door [naam 2]. Dat geld was van [naam 3]. [naam 3] gaf de prioriteit van de betalingen aan. Hij zei dat [bedrijf 3] de belangrijkste was, aldus [betrokkene 2]
[betrokkene 2] verklaarde verder dat zij, bij [bedrijf 2] in de computer boven een ingescand visitekaartje had gezien met de naam [bedrijf 5]. Zij verklaarde verder dat zij de laptop van [naam 5] (die volgens haar regelmatig bij [bedrijf 2] kwam) boven op het kantoor heeft zien staan. [naam 4] zat er toen aan te werken. Er stonden e-mails op van [bedrijf 3] gericht aan [BEDRIJF 4]. [naam 3] vroeg haar nog wat er in de e-mail stond. Het ging over mensen uit Ecuador die een bezoek aan [bedrijf 2] wilden brengen. Volgens haar ging het ook over [bedrijf 11] en containers.
[betrokkene 2] werd een politiefoto van [medeverdachte 1] getoond. Zij herkende deze als de [naam 3] over wie zij verklaard heeft. Tevens werd haar een politiefoto van [medeverdachte 2] getoond. Zij verklaarde dat dit de persoon genaamd [naam 4] is over wie ze verklaard heeft. [betrokkene 2] herkende op de foto [betrokkene 4] (geboren [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats]) als de [naam 5] over wie zij sprak.
[betrokkene 3] verklaarde dat het hem niets zegt dat hij bestuurder / enig aandeelhouder van [bedrijf 2] was vanaf 3 april 2012. Hij verklaarde dat [medeverdachte 2] tegen hem zei dat een bedrijf voor hem zou worden opgezet. Aan [betrokkene 3] zou iedere maand 2.000 euro worden betaald. [medeverdachte 2] zei dat hij alles voor [betrokkene 3] zou betalen, en [betrokkene 3] zou dan voor [medeverdachte 2] werken. [betrokkene 3] is met [medeverdachte 2] en een blond meisje, van wie [betrokkene 3] denkt dat ze Pools of Hongaars was, in december 2012 naar een notaris gegaan om te tekenen. Het meisje tekende en [betrokkene 3] ook. [medeverdachte 2] was daarbij. Er werd daarna gezegd dat [betrokkene 3] nu hun werknemer was. [betrokkene 3] wist niet wat hij tekende. Een blauw mapje, dat hij van de notaris meekreeg, werd door [medeverdachte 2] van hem in de auto afgepakt.
[BEDRIJF 4]
Op 5 februari 2012 werd een partij van 35,5 kg cocaïne in de haven van Antwerpen (België) in beslag genomen. Deze partij cocaïne zat in een container met bananen en was afkomstig van het motorschip CSAV Lingue. De verzender was [bedrijf 15] te Ecuador en als ontvanger stond [BEDRIJF 4], gevestigd aan de [adres 3] te Rotterdam, vermeld.
Op 12 februari 2012 werd in de haven van Guayaquil te Ecuador in een zeecontainer voorzien van het nummer MSCU7387304 en geladen met bananen ongeveer 1.056 kg cocaïne aangetroffen en inbeslaggenomen. De zeecontainer zou kort daarna in de haven van Guayaquil, Ecuador worden geladen aan boord van het CSAV schip, MIS Llanquihue voor transport naar de haven van Antwerpen, België, in opdracht van de Ecuadoraanse onderneming [bedrijf 15]. De container was bestemd voor de geadresseerde (consignee) [BEDRIJF 4], [adres 3], Rotterdam.
De Commanditaire vennootschap [bedrijf 34] is opgericht op 1 januari 2007 en ontbonden op 19 juli 2010. Handelsnaam van deze CV is [handelsnaam 1]. De gevolmachtigd directeur is [betrokkene 5], geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats].
Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt dat door [bedrijf 34] in 2009 alleen in het eerste kwartaal aangifte omzetbelasting is gedaan. Daarna werd in 2009 geen aangifte meer gedaan. In 2010 werd alleen in de maand januari aangifte gedaan.
Blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel is [BEDRIJF 4] een Groothandel in Groenten en Fruit in oprichting. Het betreft een besloten Vennootschap (rechtspersoon in oprichting) met als startdatum 19 augustus 2010. De bevoegd functionaris sedert 20 april 2012 is [bedrijf 16]. Blijkens gegevens uit het Handelsregister was de bevoegd functionaris van [bedrijf 16]. [betrokkene 5], geboren [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats].
Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [BEDRIJF 4] alleen in het vierde kwartaal van 2010 aangifte heeft gedaan voor de Omzetbelasting. In 2011 werd er door [BEDRIJF 4] alleen in de eerste drie kwartalen aangifte gedaan voor de Omzetbelasting. In 2012 werd er door [BEDRIJF 4] geen aangifte gedaan voor de Omzetbelasting. Voorts blijkt dat [naam 5] [betrokkene 5] in de jaren 2011 en 2012, blijkens de loonopgave van [BEDRIJF 4], géén inkomen heeft genoten.
Gelet op de informatie die is verkregen van het inklaringsbedrijf [bedrijf 3] te Antwerpen, heeft [BEDRIJF 4] in de periode 25 november 2011 tot en met 15 maart 2012 via [bedrijf 3] zeven containers (met cassaves en bananen) ingevoerd. De naam [bedrijf 13] te Ecuador stond vermeld op één van de documenten. 1n totaal werd een bedrag van € 92.362,22 betaald aan bedrijven in Zuid Amerika, waaronder [bedrijf 15].
Uit de administratie van [bedrijf 3] bleek verder dat één container niet werd gescand, terwijl deze daar wel voor was geselecteerd. Dit impliceerde een boete voor [BEDRIJF 4] van € 1.250,-. Verder was bij één container herlabeling noodzakelijk in verband met het ontbreken daarvan. Dit betekende extra kosten van € 5.984,20.
[BEDRIJF 4] heeft in de periode van november 2011 tot en met maart 2012 gebruik gemaakt van andere telefoonnummers dan de telefoonnummers die voorheen van het bedrijf bekend waren.
De houder van de zakelijke rekening [bankrekeningnummer 5] t.n.v. [bedrijf 34] wordt op 27 april 2012 gewijzigd in [BEDRIJF 4]. De rekeninghouder (algeheel bevoegd) bleef [betrokkene 5] Uit analyse van de ABNAMRO rekening [bankrekeningnummer 5] blijkt dat in de periode van 14 januari 2011 tot en met 2 oktober 2012 een totaal bedrag van € 743.768,- is bijgeschreven op deze rekening. Hiervan is in totaal € 625.420,- contant gestort op deze rekening. Bij al deze stortingen werd gebruik gemaakt van de aan deze bankrekening verstrekte bankpas. Er werden onder meer betalingen gedaan aan [bedrijf 15]. De overmaking van bedragen aan Zuid-Amerikaanse leveranciers en aan de inklaarder [bedrijf 3], werd telkens voorafgegaan door contante stortingen op de rekening, daags ervoor of dezelfde dag, waarbij de bedragen nagenoeg overeenkwamen. Daarnaast is er geld overgemaakt naar [bedrijf 2] (€ 44.864,-).
De kosten voor de registratie van de domeinnaam [domeinnaam 1] ad € 2,37 werden door middel van iDeal op 14 september 2011 betaald aan [bedrijf 17]. Uit de verstrekte rekeningafschriften van [medeverdachte 2] bleek dat op 14 september 2011 door middel van iDeal een bedrag van € 2,37 werd overgemaakt naar [bedrijf 17] met als omschrijving: webhost bestelling 843155.
[betrokkene 5] verklaarde dat in 2011 zijn dochter ernstig ziek was, waardoor hij nauwelijks nog werkzaam was in zijn bedrijf. Eind 2011 of begin 2012 sprak hij [medeverdachte 2]. Deze vertelde hem dat hij moest gaan stoppen met [bedrijf 2], en vroeg hem of hij zijn lopende zaken af kon handelen via [BEDRIJF 4]. [medeverdachte 2] heeft hem een vergoeding betaald van € 10.000 contant voor het gebruik van kantoorruimte op de Groothandelsmarkt. [betrokkene 5] heeft [medeverdachte 2] de ABN AMRO bankpas van de zakelijke rekening van [BEDRIJF 4] gegeven. [betrokkene 5] weet niet exact wat hij met die bankrekening heeft gedaan, maar weet wel dat de contante stortingen die zijn gedaan waarmee betalingen zijn gedaan aan Zuid-Amerikaanse bedrijven, gedaan moeten zijn door [medeverdachte 2], want hij had de bankpas. Ook alle betalingen aan het Belgische bedrijf [bedrijf 3] moeten volgens [betrokkene 5] door [medeverdachte 2] zijn gedaan. [betrokkene 5] verklaarde verder dat hij niet weet wat een internet domeinnaam is, en dat hij niet weet wie de domeinnaam [domeinnaam 1] heeft geregistreerd.
[bedrijf 5]
Op 7 mei 2012 werd in een pakhuis van de havenstad Paita, Peru in een container een partij cocaïne aangetroffen van in totaal 1.686,123 kilogram. De uiteindelijke bestemming van de container was [bedrijf 5] te Rotterdam.
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreft [bedrijf 5] een groothandel in groente en fruit. De datum van vestiging / oprichting is 31 december 1969. In de periode van 01 januari 2011 tot de datum van het faillissement van [bedrijf 5] op 3 september 2013 heeft de onderneming verschillende bestuurders / aandeelhouders gekend. Het betreft [betrokkene 6], tot 28 maart 2011, [betrokkene 7] van 28 maart 2011 tot 15 oktober 2012, en [betrokkene 8], vanaf 15 oktober 2012. Het emailadres betreft [e-mailadres 2].
Uit de gegevens verkregen van de Belastingdienst blijkt dat [bedrijf 5] in het jaar 2007 een omzet heeft aangegeven van € 656.754,- maar over de navolgende jaren géén omzet heeft ingediend. In januari 2011 is een negatieve aangifte omzetbelasting gedaan van € 159,00. Het betrof een terugvordering van de voorbelasting.
Uit verstrekte informatie aangaande de bankrekening [bankrekeningnummer 6] (ABN AMRO bank) van [bedrijf 5] blijkt dat de rekening is afgegeven op naam van [bedrijf 5], t.a.v. dhr. [betrokkene 6]. Er is geen kredietdossier van de klant opgesteld. Middels internetbankieren hebben in de periode 27 maart 2012 tot en met 22 mei 2012 overboekingen naar het buitenland ten laste van de betaalrekening [bankrekeningnummer 6] plaatsgevonden. Hierbij werden bedragen van € 18.000,-; € 39.000,- ; € 39.000,- en € 43.000,- overgemaakt. Tevens is gebleken dat hierbij gebruik werd gemaakt dat verschillende IP-adressen. Eén van de gehanteerde IP-adressen blijkt te zijn uitgegeven aan [bedrijf 6], [adres 4] te Rotterdam.
Rabobank rekeningnummer [bankrekeningnummer 7] betreft een Rekening courant rekening, zonder krediet. Deze is in september 2009 geopend (door [betrokkene 6],). Na 27 mei 2011 wordt door afschrijvingen het saldo op de rekening negatief. De rekening wordt na deze datum niet meer gevoed met bijschrijvingen.
Op 2 maart 2012 zijn de domeinnamen [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3] aangemaakt. [betrokkene 9] is de houder van deze domeinnamen. Als contactgegeven voor [domeinnaam 2] werd [e-mailadres 3] en [e-mailadres 4] opgegeven.
Uit een op 11 september 2012 ontvangen rechtshulpverzoek van Peru blijkt dat het bedrijf [bedrijf 12] in totaal 11 containers had besteld voor het vervoeren van bananen. Vervolgens werden 8 van deze containers geladen met als bestemming de haven van Antwerpen. In één van deze 8 containers is op 7 mei 2012 een partij cocaïne van 1.686,123 kilogram aangetroffen. Deze container, met nummer MEDU 904888 -3 was bestemd voor [bedrijf 5] te Rotterdam. Van het HARC-team Rotterdam, een onderdeel van de politie Rotterdam-Rijnmond, is de informatie ontvangen dat slechts drie van de elf containers vanuit Peru waren verscheept naar de haven van Antwerpen. Dit betreffen de containers met de nummers MEDU 9031812, TRIU 8173453 en de TRIU 8863720 en waren volgens de manifestgegevens afkomstig van de onderneming [bedrijf 12] te Peru en bestemd voor de Nederlandse onderneming [bedrijf 5] te Rotterdam. De inhoud van de drie containers bestond uit bananen. De containers zijn vanuit Paita (Peru) verscheept met MV Frisia Loga en in mei 2012 gelost in Antwerpen. Uit informatie afkomstig van Mediterranean Shipping Company (MSC) blijkt echter dat de inhoud van bovengenoemde drie containers is vernietigd. [bedrijf 5] wilde de containers niet accepteren dan wel afhalen en geeft opdracht tot vernietiging van de inhoud ervan.
Van het inklaringsbedrijf [bedrijf 3] zijn gegevens verkregen inzake de inklaringen van containers voor [bedrijf 5]. Daaruit blijkt dat slechts één container is ingeklaard. Het betreft een lading van 5.544 dozen met verse mango's met verwachte aankomst in de haven van Antwerpen op 4 juni 2012. De container met fruit is afkomstig vanuit Paita, Peru, en wordt vervoerd met het schip CSAV Lianquihue. Het fruit is afkomstig van [bedrijf 12] uit Peru. Het Bill of lading nummer betreft M8CUP0944354 en het containernummer betreft CXRU10235718. In het dossier van [bedrijf 3] zitten afdrukken van e-mailverkeer tussen [bedrijf 5] en [bedrijf 3]. De e-mails afkomstig van [bedrijf 5] met e-mailadres [e-mailadres 3] worden digitaal ondertekend met "(Manager) [betrokkene 7]". Op 18 april 2012 mailt [bedrijf 3] aan [bedrijf 5] dat de container met mango's is afgekeurd in verband met boomgaardschimmel en dat de partij vernietigd zal moeten worden. De kosten zullen worden verhaald op [bedrijf 5]. [bedrijf 5] is akkoord gegaan met de vernietiging van de mango’s en het dragen van de kosten. De factuur d.d. 6 maart 2012 van [bedrijf 12] aan [bedrijf 5] ten aanzien van de 5.544 dozen mango’s bedraagt $ 24.005,52.
[betrokkene 7] verklaarde dat hij een onderneming in groente en fruit, genaamd [bedrijf 18] leidt. In maart 2011 heeft hij [bedrijf 5] gekocht. De reden was dat hij zich met zijn bedrijf op de Groothandelsmarkt in Rotterdam wilde vestigen. Hij had het bedrijf gekocht van [betrokkene 6], die hij kende van het bedrijf [bedrijf 6]. Tegenover [bedrijf 6] lag het bedrijfspand van [bedrijf 5]. [bedrijf 6] gebruikte dat pand als opslagruimte, aldus [betrokkene 7]. Op het adres van [bedrijf 5] is hij vervolgens met [bedrijf 18] zaken gaan doen. Met [bedrijf 5] heeft hij verder niets gedaan. Er waren geen activiteiten binnen dat bedrijf, aldus [betrokkene 7]. Hij had alleen het adres nodig. Hij weet niets van domeinnamen en het e-mailadres van [bedrijf 5]. Hij weet niet wie [e-mailadres 2] aangemaakt heeft en kan zich dat e-mailadres ook niet herinneren. Ook de domeinnaam [domeinnaam 2] kent hij niet. Hij weet ook niet wie die domeinnaam geregistreerd heeft. Hij weet verder niets van klanten, omzet, bankrekeningen of contante stortingen. Ook ontkent [betrokkene 7] een overeenkomst te hebben gesloten met [bedrijf 3]. Hij wijst erop dat zijn voornaam onjuist is weergegeven op die overeenkomst. Datzelfde geldt voor de e‑mailberichten die in zijn naam zijn verzonden. Hij geeft aan geen mango’s of bananen bij [bedrijf 12] besteld te hebben. In april 2012 heeft hij [bedrijf 5] weer verkocht. De uiteindelijke overdracht is in oktober 2012 geweest.
[bedrijf 6]
Op 9 mei 2012 werd in de haven van Antwerpen door de Belgische Douane in een zeecontainer met fruit 35 kilogram cocaïne aangetroffen. De cocaïne zat in een zwarte sporttas die boven op de lading stond. De betreffende container maakte deel uit van een zending van vijf zeecontainers afkomstig van de Ecuadoraanse onderneming [bedrijf 19] en was volgens de Bill of Lading bestemd voor de Nederlandse onderneming: [bedrijf 6], [adres 5], Rotterdam. Telefoon: [telefoonnummer 1]
Uit de gegevens van de kamer van koophandel blijkt dat [bedrijf 6] een besloten vennootschap is, opgericht op 21 juni 2007. Het bezoekadres is de [adres 5] te Rotterdam. Het internet adres en de e-mail adressen zijn: [domeinnaam 4]; [e-mailadres 5]; en [e-mailadres 6].
Vanaf 21 juni 2007 tot 22 mei 2012 is de enig aandeelhouder en directrice: [bedrijf 7] (hierna: [bedrijf 7])
Vanaf 22 mei 2012 tot 23 mei 2012 was de aandeelhouder: [betrokkene 1] (vanaf 1 maart 2012 tot 28 september 2012 was hij ook bestuurder)
Vanaf 23 mei 2012 is aandeelhouder: [betrokkene 10] (vanaf 28 september 2012 was hij ook bestuurder).
Met ingang van 17 juni 2014 is de rechtspersoon in staat van faillissement verklaard.
[bedrijf 6] is vlak voor het faillissement overgedragen van [betrokkene 10] aan [betrokkene 11]. De curator is buiten een aantal jaarrapporten van [bedrijf 6] niet in het bezit gekomen van de boekhouding van het bedrijf ondanks diverse pogingen daartoe.
De rechtspersoon [bedrijf 7] is een besloten vennootschap, opgericht op 21 juni 2006. Het bezoekadres is [adres 6] te Zoetermeer. De oude statutaire naam van dit bedrijf is [bedrijf 20]. Deze naam werd gevoerd tot 12 juni 2012. Bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 20] was [betrokkene 6]. Hij trad uit functie op 12 juni 2007.
Vanaf 23 mei 2012 is de enig aandeelhouder van [bedrijf 7]: [betrokkene 12]. Vanaf 28 september 2012 is hij ook bestuurder.
Bestuurder / enig aandeelhouder vanaf 4 maart 2014 is [betrokkene 11].
Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [bedrijf 6] vanaf het vierde kwartaal 2007 tot en met het jaar 2012 aangifte heeft gedaan voor de omzetbelasting. Over het jaar 2013 zijn geen gegevens met betrekking tot de omzetbelasting van [bedrijf 6] ontvangen. Gezien de aangiften liep de omzet van [bedrijf 6] in de jaren 2008 tot en met 2012 terug van ruim 10 miljoen euro in 2008 naar ruim 3,5 miljoen euro in 2012. In de vier kwartalen van 2013 bedroeg die omzet tussen de 479.850 euro en 939.550 euro.
Volgens de gegevens van de belastingdienst had de [bedrijf 6] een bankrekening bij de Rabobank Nederland met het bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 8].
Uit gegevens verkregen van [bedrijf 3] te Antwerpen, België blijkt dat er twee dossiers zijn die betrekking hebben op een levering van containers fruit voor de rechtspersoon [bedrijf 6] welke door [bedrijf 3] is ingeklaard. Het eerste dossier heeft betrekking op 2 containers met samen 2.160 dozen bananen (totaal 422,18 kilo) met verwachte aankomst in de haven van Antwerpen op 05 mei 2012. De containers zijn afkomstig van de leverancier [bedrijf 19], Equador, en worden vervoerd met het schip CSAV Laraquette. De tweede levering bestaat uit zeven containers met samen 7.560 dozen bananen (totaal 147.763,63 kilo) met verwachte aankomst in de haven van Antwerpen op 11 mei 2012. De containers zijn eveneens afkomstig van [bedrijf 19], en worden vervoerd met het schip Santa Rosanna. Uit de door [bedrijf 3] verstrekte gegevens blijkt verder dat het totaal aan facturen dat [bedrijf 6] moet betalen aan [bedrijf 19] $35.209,- en $130.788,- bedraagt.
Op 2 maart 2012 zijn de domeinnamen [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3] aangemaakt. [betrokkene 9] is de houder van deze domeinnamen. Als contactgegevens voor [domeinnaam 2] werd [domeinnaam 2] werd [e-mailadres 3] en [e-mailadres 4] opgegeven Als contactgegevens voor [domeinnaam 3] werd [e-mailadres 7] opgegeven.
Voor de inklaring van containers met fruit uit Ecuador (via [bedrijf 3]) werd gecommuniceerd met het emailaccount [e-mailadres 8]. De e-mails zijn telkens verzonden vanaf het IP-adres van [bedrijf 6].
Zoals hiervoor reeds vermeld, is op 9 mei 2012 in de haven van Antwerpen, in een zeecontainer met fruit, 35 kilogram cocaïne aangetroffen. Volgens de Bill of Lading was deze lading fruit bestemd voor de Nederlandse onderneming: [bedrijf 6], [adres 5], 3044 HB Rotterdam, Telefoon: [telefoonnummer 1]. Dit telefoonnummer komt niet overeen met het telefoonnummer zoals vermeld op het uittreksel van de kamer van koophandel van [bedrijf 6]. Gebleken is dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] in gebruik is geweest bij [bedrijf 10]. Het telefoonnummer was aan [bedrijf 10] toegewezen in de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2012.
[bedrijf 10]
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreft [bedrijf 10] een besloten vennootschap, met als adres [adres 7] te Rotterdam. De datum van oprichting is 26 november 1986. Met ingang van 2 april 2012 betreffen de activiteiten: een Groothandel in groenten en fruit en de im-, export en handel in groenten en fruit. Van 14 maart 2012 tot aan 02 mei 2012 was [betrokkene 13] (hierna: [betrokkene 13]) enig aandeelhouder van [bedrijf 10]. Zij werd opgevolgd door [betrokkene 14], die enig aandeelhouder bleef tot 27 juni 2013. Op 12 augustus 2014 is [bedrijf 10] failliet verklaard.
Uit de gegevens verkregen van de Belastingdienst blijkt dat [bedrijf 10] in de jaren 2007 tot en met 2011 aangifte heeft gedaan voor de omzetbelasting. In het jaar 2011 werd er alleen maar in de eerste twee kwartalen aangifte gedaan voor de Omzetbelasting. In de vier kwartalen van 2012 en van 2013 werd geen aangifte gedaan voor de omzetbelasting. Uit de aangiften Vennootschapsbelasting kan worden opgemaakt dat [bedrijf 10] in de jaren 2007 tot en met 2011 een negatief vermogen heeft gehad.
Op 15 november 2012 vond er een gesprek plaats tussen de Belastingdienst en de directeur grootaandeelhouder [betrokkene 14] van [bedrijf 10], op het adres [adres 8] te Den Haag. [betrokkene 14] deelde daarbij mede dat de activiteiten van [bedrijf 10] werden gestaakt op 15 oktober 2012. De belangrijkste klant was volgens [betrokkene 14] [betrokkene 15] op de Groothandelsmarkt. De boekhouder van [bedrijf 10] was [betrokkene 16]. [betrokkene 14] wist echter niet waar zijn boekhouder woonde en wat zijn telefoonnummer was. Hij kon geen contact meer met zijn boekhouder krijgen. [betrokkene 14] heeft richting de Belastingdienst verder geen administratie overgelegd. Klanten van [bedrijf 10] zijn niet bekend geworden. Op 4 december 2012 werd vastgesteld dat [betrokkene 14] en [bedrijf 10] bekend waren in de administratie van [betrokkene 15].
[bedrijf 10] had twee bankrekeningen in gebruik: een ING rekening [bankrekeningnummer 9] en een RABO rekening [bankrekeningnummer 10].
Uit de bankafschriften van de RABO rekening [bankrekeningnummer 10] blijkt dat in de periode van 19 juli tot en met 17 augustus 2012 zeven bijschrijvingen plaatsvonden van [bedrijf 6] onder vermelding van twee factuurnummers. Het totaalbedrag was € 55.684,58.
Uit de bankafschriften van de RABO rekening blijkt verder dat in de periode van 25 mei tot en met 18 september 2012 twintig contante stortingen plaatsvonden met een totaalbedrag van € 109.960,-.
Aan de hand van de bankafschriften van de RABO bankrekening werd verder vastgesteld dat er in de periode van 31 juli 2012 tot en met 14 september 2012 overboekingen plaatsvonden met een totaalbedrag van € 116.766,62 naar het Ecuadoraanse bedrijf [bedrijf 14]. Na 24 september 2012 werden er geen betalingen meer verricht vanaf de RABO bankrekening.
Uit het historisch overzicht van de gebruikte IP-adressen bij het inloggen op de Rabobank rekening [bankrekeningnummer 10] blijkt dat er op 20 juni 2012 werd ingelogd vanaf het adres van [bedrijf 6] en dat op 3 en 28 september 2012 werd ingelogd vanaf het adres van [bedrijf 7] aan de [adres 6] te Zoetermeer.
De ING bankrekening [bankrekeningnummer 9] werd op 3 april 2012 door [betrokkene 13] geopend. Zij ontving de betaalpas, de bijbehorende pincode, de gebruikersnaam/wachtwoord van Mijn ING Zakelijk en de TAN activeringscode.
Uit de bankafschriften van de ING rekening blijkt dat in de periode van 5 april tot en met 2 mei 2012 zes contante stortingen plaatsvonden met een totaalbedrag van € 29.870,-.
Uit de bankafschriften blijkt verder dat op 10 april 2012 een bedrag van € 24.940,02 ($ 32.432,-) werd overgeboekt naar [bedrijf 21].
Door het inklaringsbedrijf [bedrijf 3] te Antwerpen, werden gegevens overgelegd met betrekking tot de inklaringen van containers voor [bedrijf 10]. Uit deze gegevens blijkt dat [bedrijf 3] ten behoeve van [bedrijf 10] 22 containers heeft ingeklaard in een tijdsbestek van 4 maanden te weten van april 2012 tot en met juli 2012 uiteenvallend in drie leveringen met alleen maar bananen. Deze 22 containers met bananen zijn afkomstig van de Zuid-Amerikaanse ondernemingen [bedrijf 21 en [bedrijf 22]. Uit de ontvangen informatie van [bedrijf 3] blijkt tevens dat twee containers van de eerste lading afgekeurd werden in verband met rotting van het fruit. De inhoud van deze containers is vernietigd. De kosten daarvan waren voor rekening van [bedrijf 10].
Een nadere analyse van de door [bedrijf 3] verstrekte informatie wees uit dat het totaal te betalen bedrag van de invoices van [bedrijf 22] aan [bedrijf 10] $ 411.696,-. bedroeg ($ 64.184,40, $ 121.888,80, $ 42.789,60 en $182.833,20).
In e-mails van 25 april 2012 en 11 juli 2012 verzoekt [bedrijf 10], [bedrijf 3] haar te informeren over de transportkosten naar het adres Groothandelsmarkt, Postcode 3044 HA. In een e-mail van 19 juli 2012 geeft [betrokkene 14], namens [bedrijf 10] aan dat het bezorgadres voor het eindtransport voor vijf containers met verse bananen is: [bedrijf 6], [adres 5], Rotterdam, Tel.: [telefoonnummer 2].
[betrokkene 13] verklaarde over haar rol in het bedrijf dat zij het bedrijf voor €1,- had overgenomen. Kort daarop stelde [medeverdachte 1] aan haar voor om in de fruithandel te gaan. Daarop is de activiteit in het handelsregister aangepast. [medeverdachte 1] was daarbij. Zij heeft een bankrekening geopend, maar moest de bankpassen en inlogcodes aan [medeverdachte 1] afgeven. Zij heeft zelf geen gebruik gemaakt van de bankrekeningen. Zij weet ook niets van contante stortingen op de bankrekeningen. Zij is slechts twee keer op kantoor geweest is. Na de tweede keer moest zij de sleutel inleveren en mocht niet meer op het kantoor komen. Zij weet verder niet of het bedrijf een website had, en weet ook niet wie de leveranciers van fruit waren of de klanten waren. Zij wist verder dat [betrokkene 16] voor [bedrijf 10] werkte. Alles werd onder de verantwoording van [medeverdachte 1] gedaan binnen het bedrijf. [medeverdachte 1] had de totale zeggenschap, aldus [betrokkene 13]. Na anderhalve maand is zij gestopt met [bedrijf 10]. Zij heeft geen geld gekregen bij de overdacht van het bedrijf.
[betrokkene 14] verklaarde dat hij door [betrokkene 5] werd gevraagd een bedrijf op zijn naam te zetten, voor 2 à 3 maanden. Hij zou hier 20.000 euro voor krijgen. [betrokkene 14] verklaarde dat hij dit bedrijf in juni of juli op zijn naam heeft gekregen, en dat hij niet zelf naar de kamer van koophandel is geweest. Hij is wel naar de notaris geweest. [betrokkene 5] heeft hem toen 800 euro contant meegegeven om de notaris mee te betalen. [betrokkene 14] moest naar de bank gaan om een betaalrekening te openen op naam van het bedrijf. De pas van deze rekening heeft hij vervolgens afgegeven aan zijn zwager [betrokkene 17]. De pincode die hij toegestuurd kreeg heeft hij ook afgegeven aan [betrokkene 5]. Hij heeft ook van [betrokkene 5] 2.000 euro contant gekregen om de achterstallige huur van het pand te betalen. Van de beloofde 20.000 euro heeft hij maar 200 of 300 euro gekregen. Hij heeft niets voor [bedrijf 10] betaald. Op de akte stond dat hij er 1 euro voor betaald had. [betrokkene 14] verklaarde dat hij geen verstand had van fruithandel. Hij vroeg nog aan [betrokkene 5] wie de belasting zou gaan betalen, waarop [betrokkene 5] zei dat dat allemaal geregeld zou worden. [betrokkene 14] verklaarde dat hij het kantoor van [bedrijf 10] nooit heeft gezien, geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 10], en geen salaris heeft ontvangen. Toen hij van het bedrijf af wilde heeft [betrokkene 5] iemand gezocht en een notaris geregeld.
[betrokkene 16] heeft verklaard dat hij via [betrokkene 13] in contact was gekomen met een Turkse man uit Rotterdam genaamd [naam 6] of [naam 7]. Deze man had een leidinggevende rol en meer overwicht. Hij had het vermoeden dat [betrokkene 13] een soort zetbaas van [naam 7] was. Hij werd gevraagd om voor [betrokkene 13] in de fruithandel te komen werken voor een paar uur per dag. Bij het laatste gesprek dat hij met [betrokkene 13] had voordat hij voor [bedrijf 10] ging werken was [naam 7] aanwezig, gelooft [betrokkene 16]. Het leek erop of [naam 7] de beslisser was. [betrokkene 13] kwam maar sporadisch op het kantoor langs, aldus [betrokkene 16].
[betrokkene 16] verklaarde verder dat hij de eerste keer dat hij bij [bedrijf 10] ging werken, in de eerste week van april 2012, door [naam 7] met de auto thuis werd opgehaald. Op kantoor werd hem door [naam 7] uitgelegd waar hij moest zitten en wat hij moest doen.
[betrokkene 16] verklaarde dat hij in de periode van april tot en met juni 2012 werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf 10] aan de [adres 7]. Hij heeft verder verklaard dat op kantoor meerdere computers van meerdere bedrijven stonden. Zo ook van het bedrijf [bedrijf 6] op de Groothandelsmarkt. Naast deze bedrijven stonden er ook nog zeker twee computers van andere bedrijven. Begin mei werd [betrokkene 16] door [naam 8] meegenomen naar de Mac Donalds in de Spaanse polder. Daar zag hij [naam 9] voor het eerst. Er was ook een neef van [naam 7] aanwezig. Er werd toen tegen [betrokkene 16] gezegd dat er problemen waren maar dat er doorgewerkt zou worden vanaf een andere locatie. Vanaf dat moment werd er gewerkt vanaf de Goothandelsmarkt in Rotterdam, aldus [betrokkene 16]. Kort daarna, ergens begin juni 2012, werd er aan [betrokkene 16] gevraagd of hij een andere locatie wilde zoeken met een grote opslagruimte. [betrokkene 16] is toen gaan zoeken en heeft drie locaties gevonden en deze voorgelegd aan [naam 8] en [naam 9]. Uiteindelijk is door [naam 10] en [naam 9] de Loodstraat en de locatie in Spaanse Polder gekozen. De Loodstraat is begin juli in bedrijf genomen, zo verklaarde [betrokkene 16].
[bedrijf 7]
Op 8 oktober 2012 werd in de haven van Antwerpen een partij van 8.032,75 kilo cocaïne aangetroffen in een container met bananen uit Ecuador. De container was afkomstig van het schip CSAV dat op 7 oktober 2012 de haven van Antwerpen aandeed. De container was afkomstig van de onderneming [bedrijf 23] te Guayaquil, Ecuador en bestemd voor de onderneming [bedrijf 7], [adres 6] Zoetermeer t.a.v. [betrokkene 6].
Op 9 oktober 2012 werd de container onder politiecontrole vanuit Antwerpen getransporteerd naar de Groothandelsmarkt te Rotterdam en afgeleverd bij het bedrijf [BEDRIJF 4]. Toen de daar aanwezigen de container begonnen te lossen, werden alle betrokkenen ter plaatse aangehouden. Enig moment later volgde de aanhouding van een vijfde verdachte, [medeverdachte 2].
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreft [bedrijf 7] een
groothandel in groenten en fruit en winkels in aardappelen, groenten en fruit. De eerste inschrijving was 27 juni 2007. De laatste statutenwijziging dateert van 12 juni 2012. Het vestigingsadres is Zoetermeer aan de [adres 6]. Voorheen was de rechtspersoon genaamd [bedrijf 20] en zat het gevestigd aan de [adres 9] te Waalwijk. In die tijd was de bedrijfsomschrijving het beleggen en beheren van vermogen.
Gedurende de onderzoeksperiode in onderzoek Murdoch van 01 januari 2011 tot april 2014 heeft [bedrijf 7] twee directeur grootaandeelhouders gekend te weten:
1. betrokkene 6], [geboortedatum en –plaats] tot 12 juli 2012;
2. [ betrokkene 12], [geboortedatum en –plaats] van 31 juli 2012 tot 5 september 2013.
Op 5 september 2013 wordt [bedrijf 7] uitgeschreven uit de registers van de Kamer van Koophandel wegens opheffing van de vestiging. De inschrijving in de Kamer van Koophandel wordt ambtshalve doorgehaald.
[bedrijf 7] heeft (blijkens de door de Rabobank verstrekte informatie, waaronder een Rapport van de financiële groep [bedrijf 7]) meer dan 50% aandelen van [bedrijf 24], meer dan 50% aandelen van [bedrijf 6] en meer dan 50% aandelen van [bedrijf 25].
De grootaandeelhouder van [bedrijf 7] is [betrokkene 6].
[bedrijf 24] heeft als bestuurder [bedrijf 7].
[bedrijf 6] heeft als bestuurder [bedrijf 7].
[bedrijf 25] heeft als bestuurder [bedrijf 7].
Uit de gegevens verkregen van de Belastingdienst blijkt dat [bedrijf 7] over de jaren 2007 tot en met 2012 aangiften omzetbelasting ingediend. Daarbij is telkens aangegeven dat de omzet €0,- bedroeg.
Over het derde kwartaal van 2012 heeft de belastingdienst een naheffingsaanslag opgelegd van € 250,-. Met betrekking tot deze naheffingsaanslag werd er door de belastingdienst een boete opgelegd van € 111,-. Uit de door de belastingdienst ter beschikking gestelde gegevens kan worden opgemaakt dat deze naheffingsaanslag, die gericht was aan [bedrijf 7] betaald is door [bedrijf 6] en dat daarbij de bankrekening van [bedrijf 6] bij de Rabobank is gebruikt met het bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 8].
Volgens de gegevens van de Belastingdienst heeft [bedrijf 7] een bankrekening bij de Rabobank Nederland U.A. te weten: een bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 11].
Uit de opgevraagde bankgegevens blijkt dat [betrokkene 6] de enige gemachtigde is op de bankrekening. Er zijn geen verdere volmachten aanwezig. Ook is er geen kredietdossier aanwezig. Uit analyse van de mutaties van dit rekeningnummer blijkt dat er in de periode van 01 januari 2011 tot 12 juni 2012 slechts een minimaal aantal afboekingen waren welke betrekking hadden op bancaire kosten en het opladen van een chipknip. Vanaf 12 juni 2012 vergroot de activiteit op de rekening. In de periode van 25 juli 2012 tot en met 26 september 2012 vinden tien overboekingen plaats aan [bedrijf 13] van in totaal € 123.433,18
.Daarnaast zijn er overboekingen aan [bedrijf 3]. Voorafgaand aan deze 10 overboekingen naar [bedrijf 13] in Ecuador plus de overboekingen naar [bedrijf 3] vonden er steeds contante stortingen plaats op de Rabobankrekening om betreffende betalingen te kunnen verrichten. Het totaalbedrag aan kasstortingen in de periode 9 juli 2012 tot en met 9 oktober 2012 bedraagt € 194.500,-.
Uit de verstrekte gegevens ten aanzien van de gebruikte IP-adressen bij de betalingen op de RABO bankrekening [bankrekeningnummer 11] van [bedrijf 7], bleek dat in de periode van 25 juli 2012 tot en met 9 oktober 2012 overboekingen/betalingen zijn verricht waarbij gebruik werd gemaakt van (onder meer) IP-adressen van [bedrijf 6] en [bedrijf 7].
Op 9 oktober 2012 werden er (binnen onderzoek Dazzler) bij een doorzoeking aan de [adres 6] te Zoetermeer, het vestigingsadres van [bedrijf 7], onder andere een laptop van het merk Acer en een USB stick in beslag genomen. In de daarop aangetroffen bestanden stond een brief die gericht was aan de heer [betrokkene 18] en die betrekking had op de onderneming [bedrijf 10]. Daarnaast is een aantal schermafdrukken aangetroffen. Daarop stond vermeld dat er bij de Rabobank ingelogd was als [bedrijf 6]. Op een overzicht stond ook de rekening courant van [bedrijf 6] vermeld, nummer [bankrekeningnummer 8].
Uit de gegevens die ontvangen zijn van het inklaringsbedrijf [bedrijf 3] te Antwerpen blijkt dat er vijf dossiers zijn die betrekking hebben op leveringen van containers fruit voor de rechtspersoon [bedrijf 7] welke door [bedrijf 3] zijn ingeklaard (respectievelijk drie containers met bananen, een container met ananassen, vier containers met bananen, drie containers met bananen en vijf containers met bananen.). Deze zestien containers vallen in drie leveringen uiteen te weten: drie containers op 14 september 2012 met bananen; vijf containers op 20 september 2012 met bananen en acht containers op 8 oktober 2012 waarvan één container met ananassen en zeven containers met bananen. Uit de facturen in de dossiers, afkomstig van [bedrijf 23] en gericht aan [bedrijf 7], blijkt dat er in totaal een bedrag van $ 258.836,64 is gefactureerd aan [bedrijf 7] voor de levering van het fruit in genoemde periode. Uit verschillende van die facturen blijkt dat de gefactureerde bedragen moeten worden overgemaakt naar de onderneming [bedrijf 13], in Guayaquil, Ecuador.
[betrokkene 12] was directeur / groot aandeelhouder van [bedrijf 7] ten tijde van de invoer de lading welke bestemd was voor de onderneming [bedrijf 7], waarin cocaïne werd aangetroffen. Hij beriep zich tijdens zijn verhoren op zijn zwijgrecht.
[bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8])
Op 28 mei 2013 werden in Ecuador vier personen aangehouden en 244 kilogram cocaïne in beslag genomen. Een van de vier personen bleek in het bezit te zijn van de Bill of Lading voor de container CRLU1160914 met als bestemming [bedrijf 8] en als lading cassaves die afkomstig waren van [bedrijf 26].
Op 4 mei 2013 werd in de haven van Rotterdam een container met cassaves voor [bedrijf 8] gecontroleerd (containernummer CRLU1160914), in deze container werden geen verdovende middelen aangetroffen.
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreft [bedrijf 8] een besloten vennootschap, waarvan de activiteiten primair zien op het drijven van een groothandel in groenten en fruit, waaronder begrepen het in- en verkopen, im- en export van groenten en fruit, alsmede de import van exotische vruchten en levensmiddelen. Het bezoekadres is [adres 10] te Ridderkerk. [medeverdachte 4] staat sinds 18 januari 2013 ingeschreven als enig aandeelhouder/directeur van dit bedrijf. Deze datum is ook de datum van de laatste statutenwijziging. Voordat [medeverdachte 4] als enig aandeelhouder/directeur stond ingeschreven was de bedrijfsomschrijving: exploitatie van een uitzendbureau.
Uit de gegevens verkregen van de Belastingdienst blijkt dat [bedrijf 8] voor 2013
(1e kwartaal) geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan.
Uit de door de ING verstrekte gegevens blijkt dat de rekening [bankrekeningnummer 12] op 6 februari 2013 werd geopend op naam van [bedrijf 8], gevestigd [adres 10] te Ridderkerk. [bedrijf 8] werd vertegenwoordigd door [medeverdachte 4]. Er zijn twee bankpassen verstrekt op naam van [medeverdachte 4]. Er zijn geen volmachten afgegeven. Er is verder nooit een kredietdossier ten aanzien van de klant, [bedrijf 8] aangemaakt. De ING rekening [bankrekeningnummer 12] bleek in de periode 13 februari 2012 tot en met 14 maart 2013 gevoed te worden door contante stortingen (€ 8.500,-, € 2.300,- en € 13.500,-).
Uit nader onderzoek naar de afschriften van het bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 12] (vanaf 13 maart 2013 tot en met 19 november 2013) bleek onder andere dat deze rekening telkens werd gevoed met contante stortingen. In totaal werd op dit rekeningnummer vanaf 12 februari 2013 tot en met 19 november 2013 € 199.140,- contant gestort. Verder bleek dat deze stortingen telkens gedaan werden kort voordat grote bedragen naar het buitenland werden overgemaakt. Uit het verkregen overzicht bleek dat er een aantal betalingen waren gedaan naar bedrijven in Midden- en Zuid-Amerika, zijnde: [bedrijf 26]; [bedrijf 27]; [bedrijf 28]; en [bedrijf 29]. In totaal werd er ruim 120.000 euro overgeboekt naar deze bedrijven. Deze bedrijven houden zich bezig met het vervoer van containers over zee en de verkoop van fruit.
Naar aanleiding van deze contante stortingen werden bij onderstaande stortingen/opnames de camerabeelden opgevraagd van de kantoren waar deze stortingen/opnames plaats hadden gevonden. Uit de verkregen beelden bleek dat [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [betrokkene 19], betrokken waren bij deze contante stortingen.
[medeverdachte 4] verklaarde over zijn positie binnen [bedrijf 8] dat hij benaderd is door iemand met de bijnaam “[bijnaam 1]”. "De [bijnaam 1]", [medeverdachte 5] en hij hebben toen met elkaar gesproken. Hij zou voor het opstarten van het bedrijf 50.000 euro krijgen. De 50.000 euro heeft hij nooit gehad.
De [bijnaam 1] heeft aan hem gevraagd of hij een bedrijf op naam wilde zetten en vertelde dat het de bedoeling was dat zij fruit en groenten zouden gaan bestellen in Zuid-Amerika en dat er iets bij de lading gestopt zou worden. [medeverdachte 4] verklaarde dat hij gelijk door had dat dit om drugs zou gaan. De [bijnaam 1] vertelde hen dat zij een bedrijf moesten zoeken wat overgenomen kon worden en reeds langere tijd bestond. Verder moesten zij een website, een kantoorpand, een e-mailadres en een telefoon regelen. Bij de tweede ontmoeting met "de [bijnaam 1]" kregen [medeverdachte 5] en hij te horen van de "[bijnaam 1]" dat het de bedoeling was om twee ladingen binnen te halen uit Zuid-Amerika. De eerste lading zou een proefzending zijn. [medeverdachte 4] geeft desgevraagd aan dat hij denkt dat dat inhield dat er weinig drugs in zouden zitten. Van “de [bijnaam 1]” heeft [medeverdachte 4] gehoord dat in de tweede lading minimaal 200 a 300 stuks moesten zitten. Na de twee ladingen mocht hij het bedrijf [bedrijf 8] houden en ermee doen wat hij wilde. Doorverkopen of doorgaan met de fruithandel. [medeverdachte 4] zou de B.V. op zijn naam zetten en een website voor [bedrijf 8] maken. [medeverdachte 5] zou zich bezig houden met het in- en verkopen van de groente en fruit. [medeverdachte 5] had daar namelijk ervaring mee, aldus [medeverdachte 4]. Van “de [bijnaam 1]” heeft [medeverdachte 4] € 6.000.- voor de overname van een B.V. gekregen. De optie voor een bedrijfspand aan [adres 10] is voorgelegd aan “de [bijnaam 1]” die daarmee akkoord ging. Van “de [bijnaam 1]” kregen zij ook een briefje met daarop een e‑mailadres. Daar moesten twee containers cassaves besteld worden. Ook kregen zij van hem te horen dat zij een inklaarder moesten regelen. De inklaring is via [bedrijf 3] gegaan. De "[bijnaam 1]" heeft verder een aantal rederijen opgegeven waar gebruik van moesten worden gemaakt. Verder heeft de "[bijnaam 1]" aangegeven dat de containers binnen moesten komen in Antwerpen. [medeverdachte 5] heeft een telefoonnummer van een transporteur gekregen van "de [bijnaam 1]". Voor de inkoop kreeg [medeverdachte 5] geld van "de [bijnaam 1]" of van de mensen van "de [bijnaam 1]", Verder was afgesproken dat met de opbrengsten van de verkopen van het groente en fruit de rekeningen van [bedrijf 8] betaald werden. [medeverdachte 5] en hij mochten wat "zakgeld" ervan pakken. Wat overbleef werd weer aangevuld met geld van "de [bijnaam 1]" om weer een nieuwe bestelling te plaatsen. Ongeveer twee maanden nadat zij de cassaves hadden gekregen hebben zij limoenen besteld. Deze bestelling werd geplaatst omdat "de [bijnaam 1]" had aangegeven bij [medeverdachte 5] dat er limoenen besteld moesten worden bij een bepaald bedrijf. Dit bedrijf heette [bedrijf 30] en was weer een ander bedrijf dan waar de cassaves besteld waren. [medeverdachte 5] had ook weer van "de [bijnaam 1]" een emailadres op een briefje gekregen van "de [bijnaam 1]" of van één van zijn jongens. Deze bestelling zou ook weer een proefzending met drugs hebben, aldus [medeverdachte 4]. Na de limoenen zijn in opdracht van "de [bijnaam 1]" twee containers met pulp besteld. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] kregen ook hier van
"de [bijnaam 1]" een bedrijfsnaam door uit Zuid-Amerika waar zij de pulp moesten bestellen.
[medeverdachte 4] herkent op een foto verdachte [medeverdachte 1] als “de [bijnaam 1].
Er zijn volgens [medeverdachte 4] vijf containers binnengekomen: twee met cassaves, één met limoenen, en twee met bevroren mango pulp. Vanaf de eerste container hadden er drugs in moeten zitten, aldus [medeverdachte 4].
[telefoonnummer 3]
Uit de analyse van de door de ABN AMRO bank verstrekte gegevens bleek dat de betalingen van [bedrijf 2] aan het buitenland in de periode van 19 april 2012 tot en met 3 mei 2012 via het internet werden verricht. Hierbij werd gebruik gemaakt van dynamische IP-adressen van KPN. Die IP-adressen waren alle uitgegeven aan het prepaid nummer [telefoonnummer 3]. Uit de door KPN verstrekte historische gegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] (een prepaid telefoon) blijkt dat in de periode van 8 maart 2012 tot en met 4 mei 2012 de internetverbindingen hoofdzakelijk plaatsvonden via telefoonmasten die gelegen zijn in de directe omgeving van de [adres 7] te Rotterdam, zijnde het toenmalig adres van [bedrijf 10]. In de periode van 7 mei 2012 tot en met 11 mei 2012 vonden de internetverbindingen plaats via telefoonmasten welke gelegen zijn in de directe omgeving van het bedrijf [bedrijf 6]. In de periode van 25 juli 2012 tot en met 11 september 2012 (en met name in augustus 2012) vonden er regelmatig internetverbindingen plaats via de telefoonmasten die gelegen zijn in de directe omgeving van de [adres 6] te Zoetermeer, het bedrijfspand van [bedrijf 7].
Uit bankafschriften bleek dat het beltegoed van het prepaidinternetnummer [telefoonnummer 3] onder meer werd opgewaardeerd door middel van iDeal-betalingen vanaf de bankrekeningen van [medeverdachte 2] (op 9 juli 2011 en op 12 en 13 augustus 2011), [bedrijf 2] (op 22 augustus 2011, op 8 september 2011 en op 17 en 28 oktober 2011), [bedrijf 34] (5 maart 2012 en op 13 april 2012) en [bedrijf 5] (op 28 maart 2012).
[telefoonnummer 4]
[betrokkene 9] heeft aangegeven dat hij twee KPN dongels had gekocht in opdracht van zijn klant. In zijn administratie staat als klantgegevens: [verdachte] [telefoonnummer 5]. Daarnaast had dat hij de lege doosjes van deze dongels nog. [betrokkene 9] heeft de foto's van de doosjes per mail opgestuurd. De eerste dongel had het imeinummer [imeinummer 1] en het telefoonnummer [telefoonnummer 4]. Uit de historische gegevens aangaande het gebruik van dit telefoonnummer blijkt dat op tijdstippen in februari en maart 2012 de internetverbindingen plaatsvonden via de telefoonmasten gelegen nabij het vestigingsadres van [bedrijf 2]. Op verschillende tijdstippen in maart 2012 vonden internetverbindingen plaats via de telefoonmasten gelegen in de nabijheid van de [adres 2] te Rotterdam, zijnde de woning waar [medeverdachte 1] op 4 mei 2012 aangehouden werd in het onderzoek Repin. In de periode van 8 maart 2012 tot en met 4 mei 2012 vonden de internetverbindingen hoofdzakelijk plaats via de telefoonmasten in de omgeving van het adres van het bedrijf [bedrijf 10]. In de periode van 7 mei 2012 tot en met 11 mei 2012 vonden de internetverbindingen plaats via telefoonmasten nabij de vestigingsplaats van het bedrijf [bedrijf 6], gevestigd op de [adres 4] te Rotterdam. In de periode van 16 juli 2012 tot en met 21 september 2012 vonden er regelmatig internetverbindingen plaats via de telefoonmast nabij het bedrijfspand van [bedrijf 7].
Uit bankafschriften bleek dat het beltegoed van het prepaidinternetnummer [telefoonnummer 4] werd opgewaardeerd door middel van internetbetalingen vanaf de bankrekeningen van [bedrijf 2] (6 maart 2012) en [medeverdachte 2] (14 juli 2012).
[telefoonnummer 6]
De tweede dongel waarover [betrokkene 9] sprak en de gegevens van had overgelegd had het imei-nummer [imei-nummer 2] en het telefoonnummer: [telefoonnummer 6].
Deze dongel is op 4 mei 2012 aangetroffen (op een nachtkastje, dan wel op een sidetable in de hal) bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] aan de [adres 2]
te Rotterdam in het kader van het onderzoek Repin.
[telefoonnummer 7]
Op 25 februari 2012 werd in de haven van Guayaquil (Ecuador) een partij van 3.668 kg cocaïne in beslaggenomen. Deze partij zat verstopt in containers met cassave en ananas die bestemd waren voor een bedrijf genaamd [bedrijf 2]. Als telefoonnummer van [bedrijf 2] stond op het vervoersdocument vermeld: [telefoonnummer 7].
Uit de historische verkeersgegevens betreffende dit telefoonnummer blijkt dat de telefoonverbindingen hoofdzakelijk plaatsvonden via een telefoonmast in de nabijheid van het vestigingsadres van [bedrijf 2]. Echter werd er ook contact gelegd (op 17 januari 2012) via een mast gelegen nabij het pand van [bedrijf 6], en (op 4 januari 2012) via de telefoonmast gelegen in de directe omgeving van het verblijfadres van [medeverdachte 2].
Dit telefoonnummer werd op 2 november 2011 opgewaardeerd vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] en op 9 november 2011 vanaf de bankrekening van [bedrijf 34]. De opwaardering op 2 november 2011 vond plaats onder de klantnaam [naam 11].
[telefoonnummer 8]In het kader van het onderzoek Repin werden gegevens verkregen van de verhuurder van het pand alwaar [bedrijf 2] gevestigd was. Bij de verstrekte gegevens zat een e‑mailwisseling tussen [bedrijf 2] en de verhuurder. Daarbij werd als één van de telefoonnummers van [bedrijf 2] vermeld: [telefoonnummer 8. Uit historische gegevens aangaande het gebruik van dit telefoonnummer blijkt dat in de periode 11 december 2011 tot en met 5 april 2012 de telefoonverbindingen hoofdzakelijk plaatsvonden via de telefoonmasten gelegen in de nabijheid van het vestigingsadres van [bedrijf 2]. Op 23 december 2011 vond de telefoonverbinding plaats via de telefoonmast die is gelegen in de directe omgeving van de woning van verdachte [medeverdachte 2]. Op verschillende data in april 2012 en op 1 mei 2012 vonden telefoonverbindingen plaats via telefoonmasten in de directe omgeving van het toenmalig verblijfadres van de verdachte [medeverdachte 1], de [adres 2] te Rotterdam. Op 20, 27 en 31 januari 2012, op 8 februari 2012, op 6 en 25 april 2012 en op 8 mei 2012 vonden de telefoonverbindingen plaats via telefoonmasten welke gelegen zijn nabij het pand van [bedrijf 6]. Op verschillende data in april 2012 vonden er telefoonverbindingen plaats via de telefoonmasten in de directe omgeving van het adres van [bedrijf 10].
Door middel van internetbankieren werd op 9 november 2011 het beltegoed van dit telefoonnummer opgewaardeerd vanaf de bankrekening van [bedrijf 34].
[telefoonnummer 9]
De domeinnaam [domeinnaam 1] werd op 14 september 2011 geregistreerd. De aanvrager/houder van deze domeinnaam maakte gebruik van telefoonnummer [telefoonnummer 9] en had als adres de [adres 11] te Rotterdam. Op dit adres was tot aan het faillissement op 8 november 2011 gevestigd: [bedrijf 31]. De naam [bedrijf 31] werd gebruikt als handelsnaam van [bedrijf 2].
Uit de rekeningafschriften van [medeverdachte 2] bleek dat op 20 september 2011 een bedrag van 1 eurocent werd overgemaakt voor de activatiecode van het telefoonnummer
[telefoonnummer 9].
De kosten voor de registratie van de domeinnaam [domeinnaam 1] op 14 september 2011 zijn betaald vanaf de ABN AMRO bankrekening [bankrekeningnummer 13] van [medeverdachte 2].
[telefoonnummer 10]
Op 9 oktober 2012 werd bij een doorzoeking op het adres van [bedrijf 7] aan de [adres 6] te Zoetermeer in een bureau een dongel voorzien van het imeinummer [imeinummer 3] aangetroffen. Het imeinummer behoort bij het nummer [telefoonnummer 10].
Uit de historische gegevens aangaande het gebruik van dit telefoonnummer, dat alleen voor internet (dongel) gebruikt werd, blijkt dat de internetverbindingen in de periode van 10 april 2012 tot en met 4 mei 2012 en tussen 14 en 17 mei 2012 plaatsvonden middels de telefoonmasten in de nabijheid van de [adres 7] te Rotterdam, zijnde het adres waar het bedrijf [bedrijf 10] in april en mei 2012 activiteiten ontplooide. In de periode van 6 tot en met 11 mei 2012, op 18 mei en in de periode van 21 tot en met 24 mei 2012 vonden de internetverbindingen hoofdzakelijk plaats via de telefoonmasten in de nabijheid van het bedrijf [bedrijf 6], gevestigd op de [adres 4] te Rotterdam. Op 25 en 28 mei 2012 en op verschillende data in juni 2012 vonden er internetverbindingen plaats via telefoonmasten in de directe omgeving van de woning van [medeverdachte 2]. In de periode van 23 juli 2012 tot en met 9 oktober 2012 vonden de internetverbindingen hoofdzakelijk plaats via telefoonmasten te Zoetermeer, nabij het bedrijfspand van [bedrijf 7].
Uit verschillende bankafschriften blijkt dat het tegoed voor dit telefoonnummer werd opgewaardeerd van de bankrekeningen van [bedrijf 34] (op 12 april 2012), [bedrijf 5] (op 11 mei 2012) en [bedrijf 7] (op 24 september 2012)
[telefoonnummer 1]
Op 9 mei 2012 werd in de haven in een zeecontainer 35 kg cocaïne aangetroffen. Volgens de Bill of Lading was de container bestemd voor de [bedrijf 6]. Als telefoonnummer stond op de Bill of lading vermeld:
[telefoonnummer 1]. Uit door (kantoorverhuurder) Regus verstrekte informatie bleek dat dit telefoonnummer aan [bedrijf 10] was toegewezen in de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2012.
domeinnamen [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3]
De domeinnamen [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3] zijn door [betrokkene 9] aangevraagd. Beide domeinnamen werden op 2 maart 2012 geregistreerd en zijn op 2 maart 2013 verlopen omdat de registratie niet verlengd werd. De kosten verbonden aan de registratie voor de beide domeinnamen ter grootte van tweemaal € 36,76 werden door middel van iDeal betaald vanaf de Rabobankrekening [bankrekeningnummer 14] van [betrokkene 9] te Rotterdam. Deze internetbetalingen werden gedaan vanaf het lP-adres van 62.207.174.38. Dit IP-adres werd in de periode van 20 januari 2012 tot en met 18 april 2012 gebruikt bij het internetbankieren op de ABN AMRO rekening [bankrekeningnummer 1] en op de Rabobankrekening [bankrekeningnummer 3] van [bedrijf 2].
[betrokkene 9] verklaarde dat hij vanuit [bedrijf 31] de internetbetaling (vanaf eigen rekening) heeft gedaan voor de domeinregistraties van [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3]. Hij heeft daar ook drie computers geïnstalleerd. Hij heeft drie dagen gewerkt bij [bedrijf 31] en daar ook het geld ontvangen. Wat later is hij bij [bedrijf 5] of [bedrijf 6] op de Groothandelsmarkt geweest. Hij heeft een pak geld in zijn handen gekregen. Dat was zo’n 3 of 5 duizend euro. Hij heeft daarvan computers gekocht en allerlei werkzaamheden verricht. Hij heeft de opdracht voor het maken van de website van [bedrijf 6] van dezelfde man als van [bedrijf 5] gekregen.
Laptops [medeverdachte 2] / werkzaamheden [medeverdachte 2]
In de slaapkamer van verdachte [medeverdachte 2] werd op 9 oktober 2012 een laptop, merk Acer, aangetroffen en in beslag genomen. Uit onderzoek naar het gebruik van deze laptop blijkt dat met de gebruikersnaam en het wachtwoord met de laptop werd ingelogd op het account [e-mailadres 4]. Ook werden logbestanden van het account [e-mailadres 3] aangetroffen en werden in een tijdelijk bestand emailfragmenten aangetroffen uit april 2012 tussen [e-mailadres 4] en [e-mailadres 9] die betrekking hebben op de verzending van containers met bananen en mango's. Op de laptop werd voorts een tijdelijk bestand aangetroffen waaruit kan worden opgemaakt dat er met de laptop op 15 mei 2012 op de ABN AMRO rekening [bankrekeningnummer 6] van [bedrijf 5] met de gebruikersnaam en het wachtwoord ingelogd werd. Ook werd een factuur van [bedrijf 12] aan [bedrijf 5], d.d. 6 maart 2012, betreffende een partij mango’s, aangetroffen op de laptop, alsmede 3 bill of ladings met de nummers MSCUP0963909, MSCUP0963891 en MSCUP0963917. De eerste twee genoemde bill of ladings waren voorzien van de datum 30 april 2012 en hadden betrekking op partijen bananen. De verzender was [bedrijf 12] en de ontvanger [bedrijf 5] te Rotterdam. Op de documenten stonden de containernummers MEDU 9031812 en TRIU 8173453 vermeld.
Onderzoek aan deze laptop toonde verder aan dat met deze laptop is gezocht op de zoekwoorden: [zoekwoord 1] [zoekwoord 2], [zoekwoord 3], [zoekwoord 4], “klpd afluisteren”, “kan je afgeluistert worden als je gsm bij je heb” en [zoekwoord 5]. Ook bleek dat met deze laptop op 7 en 8 oktober 2012 met een gebruikersnaam en wachtwoord ingelogd werd in het e‑mailaccount van [e-mailadres 10]. Daarnaast werd een e-mail fragment aangetroffen die betrekking had op het bedrijf [bedrijf 2].
In de BMW van [medeverdachte 2] werd op 9 oktober 2012 een laptop, merk Acer, aangetroffen en in beslag genomen. Hierop werd e-mail verkeer afkomstig van, of bestemd voor, [e-mailadres 11] over de periode van 27 maart 2012 tot en met 9 oktober 2012 aangetroffen. Daarnaast werd daarin aangetroffen een overzicht van uitgaven en herkomst van middelen van [bedrijf 10] en een groot aantal documenten die betrekking hebben op de levering van containers aan [bedrijf 10]. Voorts bleek uit onderzoek naar de inhoud van de laptop dat gezocht was op de zoekwoorden [zoekwoord 6], [zoekwoord 7], [zoekwoord 8], spyshop, gps volgsysteem zeer geavanceerd, en gps tracker, en “glock tabanca fiyatlar". De zoekwoorden “glock tabanca fiyatlar" hebben betrekking op de prijzen van een pistool van het merk Glock. In de laptop zijn verder aangetroffen documenten die betrekking hebben op [bedrijf 6].
[medeverdachte 2] verklaarde dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 5]. Ook voor [bedrijf 10] heeft hij soortgelijke werkzaamheden verricht. Deze bedrijven waren onder één dak. De ene keer moest hij voor [bedrijf 5] thuis wat werkzaamheden verrichten en de andere keer voor [bedrijf 10]. Dit ging in opdracht van [medeverdachte 1]. Het is volgens [medeverdachte 2] dan ook de normaalste zaak van de wereld dat er documenten voorkomen van [bedrijf 5] en [bedrijf 10] op de laptop. Voor [bedrijf 6] en [bedrijf 10] heeft [medeverdachte 2] ook werkzaamheden verricht, dit ging precies op dezelfde manier. Met het track en trace systeem op internet kon hij zien wanneer het fruit aankwam. Dit meldde hij vervolgens aan verkopers als [verdachte], [betrokkene 19] en [betrokkene 6]. Hij geeft aan dat hij in het bezit was van een toegangspas voor het Groothandelsterrein. Die was van [betrokkene 1], aldus [medeverdachte 2]. Hij kende [betrokkene 1] voor de rest echter niet. Deze pas had hij gekregen van [verdachte] omdat hij en [betrokkene 16] ook bezig zijn geweest met werkzaamheden voor [bedrijf 6], aldus [medeverdachte 2].
Werkzaamheden [verdachte]
[verdachte] is blijkens een proces verbaal van bevindingen werkzaam geweest, dan wel heeft werkzaamheden verricht, bij [bedrijf 2], [bedrijf 6] en [bedrijf 7]. Van de laatste onderneming, [bedrijf 7], verklaart [verdachte] dat hij daar mogelijk loswerk heeft gedaan, maar er niet werkzaam te zijn geweest. Bij de andere twee bedrijven is hij daadwerkelijk in loondienst (geweest). Hij verklaarde verder dat hij door [medeverdachte 2] op de hoogte gesteld werd van de aankomst van de container bij [BEDRIJF 4]. Daarnaast geeft hij aan dagelijks telefonisch contact te hebben gehad met [betrokkene 4] van [BEDRIJF 4] en [medeverdachte 2].
Handschriftanalyse NFI
Naar aanleiding van onderzoek naar kopieën van overeenkomsten ("overeenkomsten aansprakelijke vertegenwoordiger onder globaal nummer") tussen verschillende fruitbedrijven ([bedrijf 2], [bedrijf 5], [bedrijf 10], [bedrijf 6]) en [bedrijf 3] concludeerde het Nederlands Forensisch Instituut het waarschijnlijker te vinden dat de overeenkomsten op naam van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] door dezelfde persoon zijn ingevuld, dan dat zij door verschillende personen zijn ingevuld.
Tot een zelfde conclusie kwam het NFI ten aanzien van de overeenkomsten op naam van [bedrijf 10] en [bedrijf 7].
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of, gelet op het voorgaande, de verschillende bedrijven, in onderlinge samenhang bezien, kunnen worden getypeerd als een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur. Daarbij kunnen elementen als gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, taakverdeling en hiërarchie van belang zijn.
De rechtbank ziet, gelet op de voorgaande schets van de verschillende bedrijven, grote overeenkomsten in handelwijze. Alle bedrijven importeerden zuidvruchten van Zuid-Amerikaanse bedrijven. Telkens werd daarbij het inklaringsbedrijf [bedrijf 3] gebruikt. Ook het bedrijf [bedrijf 13] komt in de dossiers regelmatig voor als (intermediar van) de verschillende handelspartners. Opvallend is ook dat bij alle bedrijven de betalingen aan Zuid-Amerika voorafgegaan werden door stortingen van grote contante bedragen op de rekening van Nederlandse bedrijven. |
Ook werd er door het merendeel van de bedrijven geen omzetbelasting betaald in en rond de periode dat de containers met fruit binnenkwamen. Uit het dossier is verder niet gebleken van serieuze boekhouding door één van de bedrijven, gedurende de periode dat de containers werden besteld/ingevoerd.
Tussen de bedrijven bestaat verder een grote mate van onderlinge verwevenheid. In de tijdspanne van juli 2011 tot en met november 2013 volgden, in meer of mindere mate, de bedrijven elkaar telkens op wat betreft activiteiten. Voorts zijn meerdere verdachten in dit onderzoek werkzaam geweest bij meerdere bedrijven. [medeverdachte 2] verklaarde werkzaamheden te hebben verricht voor [bedrijf 31] , [bedrijf 2], [BEDRIJF 4], [bedrijf 5], [bedrijf 10] en [bedrijf 6]. Uit de verklaringen van [betrokkene 2] blijkt dat [medeverdachte 2] ook op de laptop van [BEDRIJF 4] heeft gewerkt. Gebleken is dat [verdachte] werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf 31], [bedrijf 2], [bedrijf 5], [bedrijf 10], [bedrijf 6] en [bedrijf 7]. Ook is gebleken dat [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij [bedrijf 31], [bedrijf 2], [BEDRIJF 4], [bedrijf 5], [bedrijf 10], [bedrijf 6] en [bedrijf 8].
[medeverdachte 2] verklaarde verder dat de bedrijven waarvoor hij werkzaamheden verrichtte, min of meer onder één dak zaten. [betrokkene 9] verklaarde overeenkomstig. Hij verklaarde dat hij van dezelfde persoon de opdracht had gekregen websites voor [bedrijf 6] en [bedrijf 5] te bouwen. Hij verklaarde verder dat hij vanuit [bedrijf 31] de internetbetaling heeft gedaan voor de domeinregistraties van [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3], en daar ook drie computers heeft geïnstalleerd. Hij heeft drie dagen gewerkt bij [bedrijf 31] en daar ook het geld ontvangen. Uit de stukken blijkt dat de betalingen voor de registratie van de domeinnamen voor [bedrijf 5] en [bedrijf 6], vanaf de rekening van [betrokkene 9], werden gedaan via het IP adres van [bedrijf 2]. [betrokkene 2] verklaarde dat een laptop van [naam 5] ([BEDRIJF 4]) bij [bedrijf 2] stond. Op die laptop heeft zij een ingescand visitekaartje van [bedrijf 5] gezien.
[betrokkene 16] verklaarde dat hij werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf 10] en dat op dat kantoor meerdere computers van meerdere bedrijven stonden. Zo ook van het bedrijf [bedrijf 6]. Naast deze bedrijven stonden er ook nog zeker twee computers van andere bedrijven. Na begin mei werd er gewerkt vanaf de Groothandelsmarkt in Rotterdam. Kort daarna, ergens begin juni 2012, werd gezocht naar een andere locatie. [adres 6] is begin juli in bedrijf genomen, zo verklaarde [betrokkene 16].
Opvallend acht de rechtbank verder dat regelmatig tegoeden voor de (prepaid-)telefoons van het ene bedrijf, opgeladen werden via een betaling door het andere bedrijf.
Betalingen via het internet voor het ene bedrijf werden verder regelmatig gedaan via de IP-adressen van andere hier betrokken bedrijven. Zo werden betalingen voor [bedrijf 2] en [bedrijf 5] verricht vanaf het IP-adres van [bedrijf 6]. Bij betalingen vanaf de rekening van [bedrijf 10] werd ingelogd vanaf het adres van [bedrijf 6] en van [bedrijf 7]. Betalingen van de bankrekening van [bedrijf 7] werden (ook) gedaan van het IP‑adres van [bedrijf 6].
De onderlinge verwevenheid van de bedrijven blijkt verder uit het feit dat het telefoonnummer dat stond vermeld op de Bill of lading van een transport aan [bedrijf 6], een telefoonnummer was dat was toegewezen aan [bedrijf 10]. In een e-mail aan inklaarder [bedrijf 3] meldt [bedrijf 10] verder dat [bedrijf 6] het afleveradres van vijf containers met bananen is.
Bij een doorzoeking bij [bedrijf 7] is een laptop en een USB stick aangetroffen. Daarop is een brief aangetroffen die betrekking had op de onderneming [bedrijf 10]. Daarnaast is een aantal schermafdrukken aangetroffen waaruit blijkt dat er bij de Rabobank ingelogd was als [bedrijf 6]. Op een overzicht stond ook de rekening courant van [bedrijf 6] vermeld.
Bovendien blijkt van een veelheid aan geldstromen tussen de verschillende rechtspersonen. De bankrekening van [bedrijf 31] werd onder meer gevoed door betalingen door [bedrijf 6] en [BEDRIJF 4]. Uit de bankafschriften van de Rabobankrekening [bankrekeningnummer 10] van [bedrijf 10] blijkt dat in de periode van 19 juli tot en met 17 augustus 2012 zeven bijschrijvingen plaatsvonden van [bedrijf 6].
Naar aanleiding van onderzoek naar kopieën van overeenkomsten gesloten tussen een aantal van de bedrijven en [bedrijf 3] concludeerde het Nederlands Forensisch Instituut het waarschijnlijker te vinden dat de overeenkomsten op naam van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] door dezelfde persoon zijn ingevuld, dan dat zij door verschillende personen zijn ingevuld. Tot dezelfde conclusie kwam het NFI ten aanzien van de overeenkomsten op naam van [bedrijf 10] en [bedrijf 7].
Verder zal hieronder, bij de bespreking van de rol van [verdachte] aan de orde gekomen dat meerdere verdachten (telefonisch) contact met elkaar hadden. Uit tapgesprekken blijkt van contact tussen een aantal van de verdachten. Ook hebben meerdere verdachten verklaard dat zij één of meerdere medeverdachten (zakelijk) kenden.
De rechtbank beschouwt, gelet op het voorgaande, de verschillende betrokken bedrijven als één samenhangende organisatie.
Bij de handelingen van deze organisatie waren telkens meerdere verdachten betrokken, waarbij elke verdachte doorgaans een specifiek en vooraf afgesproken functie vervulde. Hierbij valt te denken aan het bestellen van containers, het verkopen van het fruit, het aansturen van de organisatie en het leveren van contante geldbedragen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er, zij het in soms wisselende samenstellingen, in de periode van juli 2011 tot eind 2013 sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt dit onder meer uit de (kennelijk) bestaande rolverdeling tussen de diverse deelnemers, de planmatigheid waarmee de feiten zijn gepleegd en de daarvoor benodigde voorbereidingshandelingen. Voor zover er geen direct contact is geweest tussen verdachten, zijn zij via medeverdachten alsnog met elkaar in verband te brengen. Zo onderhield [medeverdachte 1] contacten met nagenoeg alle verdachten.
4.2.2
Crimineel oogmerk van de organisatie
Verder ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of dit samenwerkingsverband een crimineel oogmerk heeft gehad. Zij overweegt daartoe als volgt:
Bedrijfsvoering
Uit de informatie van [bedrijf 3] blijkt van de invoer van een aantal containers. Van deze containers werd een substantieel aantal afgekeurd of niet afgenomen/opgehaald door het samenwerkingsverband.
Uit de ontvangen informatie van inklaringsbedrijf [bedrijf 3] blijkt dat in de periode november 2011 tot en met maart 2012, 39 containers zijn besteld en verscheept, gericht aan [bedrijf 2]. Van deze 39 containers is de inhoud van 4 containers vernietigd en niet in ontvangst genomen door [bedrijf 2]. Van 1 van de 39 containers is 10% van de inhoud vernietigd omdat deze niet aan de kwaliteitsnormen voldeed.
Ten aanzien van de leveringen aan [bedrijf 5] blijkt dat van de elf bij [bedrijf 12] bestelde containers, slechts drie zijn verscheept naar de haven van Antwerpen. Uit informatie afkomstig van Mediterranean Shipping Company (MSC) blijkt echter dat de inhoud van bovengenoemde drie containers is vernietigd. [bedrijf 5] wilde de containers niet accepteren dan wel afhalen en geeft opdracht tot vernietiging van de inhoud ervan. Uit gegevens verstrekt door het inklaringsbedrijf [bedrijf 3] blijkt voorts dat slechts één container voor [bedrijf 5] is ingeklaard. Het betreft een lading van 5.544 dozen met verse mango's met verwachte aankomst in de haven van Antwerpen op 4 juni 2012. Op 18 april 2012 mailt [bedrijf 3] aan [bedrijf 5] dat de container met mango's is afgekeurd in verband met boomgaardschimmel en dat de partij vernietigd zal moeten worden. De kosten zullen worden verhaald op [bedrijf 5]. [bedrijf 5] is akkoord gegaan met de vernietiging van de mango’s en het dragen van de kosten. De factuur d.d. 6 maart 2012 van [bedrijf 12] aan [bedrijf 5] ten aanzien van de 5.544 dozen mango’s bedraagt US$ 24.005,52.
Uit de ontvangen informatie van [bedrijf 3] over [bedrijf 10] blijkt dat twee containers van de eerste lading afgekeurd werden in verband met rotting van het fruit. De inhoud van deze containers is vernietigd. De kosten daarvan waren voor rekening van [bedrijf 10].
[betrokkene 16] heeft verklaard dat hij na het vertrek van [betrokkene 13] bij [bedrijf 10], heeft aangekaart dat er te weinig winst werd gemaakt. Er werd te hoog ingekocht en te laag verkocht, onder meer aan ene [naam 5] die het op zijn beurt weer met winst verkocht, aldus [betrokkene 16]. Hij had wel ideeën om meer winst te maken en zowel kleine als [naam 10] hadden daar wel oren naar. Uiteindelijk is dit afgekapt. [betrokkene 16] mocht zich niet bezig houden met de verkoop, zo verklaarde hij. Ten aanzien van [bedrijf 10] heeft [betrokkene 16] verder verklaard dat door het bedrijf officieel werd gehandeld in groenten en fruit, maar hij alleen bananen en bakbananen en ananas heeft gezien. Hij heeft dat bekeken en zag dat er geen gezonde marges werden behaald. De inkoop was te duur en de verkoop te goedkoop aldus [betrokkene 16]. Hij verklaarde verder dat aan [adres 6] te Zoetermeer een container met gewone bananen werd geleverd. Hij vond dit raar, omdat bananen in een koeling moeten staan, anders bederven ze snel. In [adres 6] te Zoetermeer was geen koeling aanwezig aldus [betrokkene 16]. De container is daar toen gelost door [naam 9]. Die pallets zijn toen gewoon in de loods neergezet. Bij [bedrijf 7] was hem verder opgevallen dat geld een probleem was. Het leek er volgens hem op of er niet veel geld voorhanden was. Er werd moeilijk gedaan om rekeningen te betalen. Hij trachtte te praten over de gezondheid van de onderneming maar daar werd niet op in gegaan.
In het kader van het onderzoek Dazzler werd op 9 oktober 2012 uit de kofferbak van de BMW van [medeverdachte 2], een Acer laptop in beslag genomen. Op de laptop werden onder andere het bestand aangetroffen: "Overzicht uitgaven en herkomst van middelen P&T". Daaruit valt af te leiden dat [bedrijf 6] de enige klant van [bedrijf 10] was, en dat de inkomsten moesten worden aangevuld met bankstortingen (€ 139.820,- ) en betalingen met eigen geld: (€ 39.892,11).
Ten aanzien van de inkoop van twee containers met cassaves door [bedrijf 8] is geconstateerd dat deze werden ingekocht voor (gemiddeld) €15,91 per doos (inclusief transport- en handlingkosten). Uit tapgesprekken is gebleken dat de cassaves uiteindelijk onder deze prijs zijn verkocht en de resterende pallets mogelijk zelfs gratis zijn weggegeven. Ook [medeverdachte 4] verklaarde hierover. Hij gaf aan dat de cassaves niet echt topspul waren. Er zaten heel veel rotte cassaves bij. De overige cassaves zijn weggegeven aan een varkensboer die de cassaves wilde gebruiken als varkensvoer. We kregen toen een doosje eieren als dank, aldus [medeverdachte 4]. Over de partij limoenen verklaarde [medeverdachte 4] dat twee dagen nadat de limoenen bij [bedrijf 8] stonden, er twee mannen van het bedrijf [bedrijf 9] langskwamen. Zij kwamen de helft van de limoenen halen. [medeverdachte 4] wist echter van niets. [bedrijf 9] heeft uiteindelijk de helft van de partij limoenen gekocht van [bedrijf 8], maar de rekening van de limoenen niet volledig betaald. De andere helft is aan verschillende partijen verkocht en het merendeel is naar Roemenië gegaan. [medeverdachte 4] verklaarde dat de verkoopprijs onder de prijs van inkoop lag. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] konden niet onderhandelen over de inkoopprijs en moesten ook snel weer van de limoenen af waardoor ze onder de inkoopprijs werd verkochten. De rest voor een volgende bestelling werd aangevuld door "de [bijnaam 1]" waardoor zij geen risico liepen, aldus [medeverdachte 4].
Over de twee containers met pulp verklaarde [medeverdachte 4] dat deze na de inklaring door [bedrijf 3] naar [bedrijf 32] zijn gebracht, en daar nog staan. Hij kreeg deze containers niet verkocht. [betrokkene 20] heeft nog geprobeerd om in Turkije de pulp te verkopen, maar dat is niet gelukt, aldus [medeverdachte 4].
Zoals hiervoor reeds aangegeven is uit de analyse van de verschillende bankrekeningen gebleken dat de bestelling van de containers met fruit, steeds werd voorafgegaan door contante stortingen op die rekeningen. In een groot aantal gevallen was de (totale som) van de stortingen nagenoeg gelijk aan het te betalen bedrag. Uit de gegevens van de Belastingdienst is echter niet gebleken van een (substantiële) omzet van elk van de onderdelen van het samenwerkingsverband in de hier besproken perioden. Ook de nadere analyse van de mutaties van de verschillende rekeningnummers geeft geen aanwijzingen voor een reguliere fruithandel. Op géén van de bankrekeningen kunnen immers handelsactiviteiten worden vastgesteld. De transactie van sommen geld van één deel van het samenwerkingsverband ([bedrijf 6]) naar andere delen ervan, acht de rechtbank in dit kader niet voldoende om te kunnen concluderen dat er reguliere handel in fruit heeft plaatsgevonden. Daarnaast is van een (zwarte) handel in geïmporteerd fruit niet gebleken.
Gezien het feit dat het samenwerkingsverband geen aantoonbare omzet heeft behaald in de onderzoeksperiode alsmede het feit dat een substantieel aantal containers met fruit zijn vernietigd, of onder de inkoopprijs zijn verkocht, is de rechtbank van oordeel dat de handel in fruit niet de kernactiviteit van het samenwerkingsverband is geweest.
Bevindingen aangaand [bedrijf 13] en [bedrijf 11]
Door de Federale Gerechtelijke Politie te Antwerpen is op 8 oktober 2012 in de haven van Antwerpen een partij van 8.023 kilogram cocaïne in beslag genomen. De cocaïne zat in een zeecontainer met bananen en was bestemd voor de Nederlandse onderneming [bedrijf 7]. In het Belgische drugsonderzoek is een rechtshulpverzoek gedaan aan de Ecuadoraanse autoriteiten. In februari 2013 werd in het kader van het onderzoek Murdoch een rechtshulpverzoek gedaan aan de Belgische autoriteiten. Hierin werd onder andere gevraagd om de bevindingen uit het rechtshulpverzoek aan Ecuador te mogen gebruiken voor het onderzoek Murdoch. Door de Belgische autoriteiten werden de relevante processen-verbaal verstrekt en er werd toestemming gegeven om de bevindingen te gebruiken. Uit het Belgische proces-verbaal blijkt dat door de Ecuadoraanse autoriteiten in Guayaquil onderzoek is gedaan naar een criminele organisatie die aanzienlijke partijen cocaïne uitvoerde naar Guatemala en Europa. De criminele organisatie beschikte over een netwerk van verschillende bedrijven die door hen waren opgericht voor het versturen van illegale transporten. De meeste van deze bedrijven ontplooiden geen werkelijke activiteiten. Het waren zogenaamde papieren firma's. Een van deze bedrijven was genaamd [bedrijf 13]. Dit bedrijf fungeerde als gesprekspartner naar de scheepsrederij. Andere bedrijven die door de Ecuadoraanse criminele organisatie opgericht waren ten behoeve van de uitvoer van cocaïne zijn: [bedrijf 22], [bedrijf 35] en [bedrijf 23].
In juli 2012 werd (in het kader van het onderzoek Repin) een rechtshulpverzoek gedaan aan de Ecuadoraanse autoriteiten. Hierin werd onder meer gevraagd om informatie over de inbeslagname van ruim 3.600 kilogram cocaïne in februari 2012 in de haven van Guayaquil in Ecuador. Door de Ecuadoraanse autoriteiten zijn de relevante processen-verbaal verstrekt en er werd toestemming gegeven om deze bevindingen te gebruiken. Hieruit blijkt dat in de haven van Guayaquil 3.697 kilogram cocaïne in beslag is genomen. De cocaïne zat verstopt in een zeecontainer met ananas en cassave. De verzender was het bedrijf genaamd [bedrijf 11] en de zending was bestemd voor [bedrijf 31] in Rotterdam. Volgens de Ecuadoraanse autoriteiten werd het bedrijf [bedrijf 11] in 2009 opgericht en was het bedrijf niet actief. Het bedrijf had als activiteiten: het verrichten van activiteiten op het gebied van veeteelt en landbouwindustrie. In de periode van september 2011 tot en met februari 2012 werd door [bedrijf 11]een bedrag van $ 241.724,- ontvangen van [bedrijf 2]. Tevens bleek [bedrijf 2] de enige opdrachtgever van [bedrijf 11]te zijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de genoemde Zuid-Amerikaanse bedrijven: [bedrijf 13], [bedrijf 22], [bedrijf 35], [bedrijf 23] en [bedrijf 11], in verband kunnen worden gebracht met de handel (export) van verdovende middelen.
De rechtbank overweegt dat het samenwerkingsverband voornamelijk zaken heeft gedaan met [bedrijf 13], [bedrijf 22], [bedrijf 35], [bedrijf 23] en [bedrijf 11]. Alleen al door [bedrijf 31], [bedrijf 7] en [bedrijf 10] werd in totaal € 508.474,47 aan het Ecuadoraanse bedrijf [bedrijf 13] overgemaakt.
Papieren bedrijven
Opvallend acht de rechtbank verder dat bij de betrokken bedrijven aan Nederlandse zijde in veel gevallen sprake lijkt te zijn van zogenoemde ’papieren’ firma’s en katvangers. Veel van de betrokken directeuren/grootaandeelhouders van de bedrijven ontkennen betrokkenheid bij het bedrijf. De controle over het bedrijf lag elders, zo wordt steeds verklaard door [betrokkene 2] ([bedrijf 2]), [betrokkene 5] ([BEDRIJF 4]), [betrokkene 7] ([bedrijf 5]), [betrokkene 13] ([bedrijf 10]), [medeverdachte 4] ([bedrijf 8]) en [medeverdachte 2].
Kennelijk, zo overweegt de rechtbank, werd door het Nederlandse samenwerkingsverband herhaaldelijk getracht de werkelijke belanghebbende achter de bedrijven te verhullen, dan wel, werd getracht de verantwoordelijkheid voor (fiscale of juridische) aanspraken in de toekomst af te schuiven op katvangers.
Het aanmaken van nieuwe domeinnamen voor [bedrijf 5] en [bedrijf 6] (naast de reeds bestaande domeinnamen) duidt er naar het oordeel van de rechtbank eveneens op dat de werkelijk aard van de handelingen van (dat deel van) het samenwerkingsverband verhuld moesten worden.
Verdovende middelen
In een groot aantal containers, bestemd voor het samenwerkingsverband, is cocaïne aangetroffen.
[medeverdachte 4] verklaarde dat "de [bijnaam 1]", [medeverdachte 5] en hij met elkaar gesproken hebben. Het was de bedoeling dat er iets bij de lading gestopt zou worden. [medeverdachte 4] verklaarde dat hij gelijk door had dat dit om drugs zou gaan.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een crimineel samenwerkingsverband.
Het samenwerkingsverband heeft meermalen cocaïne Nederland binnen gebracht, of heeft daartoe pogingen gedaan. Ten aanzien van de invoer van cocaïne blijkt het samenwerkingsverband uit de omvang en hoeveelheid van de verschillende transporten en al de daarmee gepaard gaande logistieke handelingen, zoals het op (laten) zetten van papieren bedrijven, het doen van bestellingen in Zuid-Amerika, het storten van contant geld, het onderhouden van mailcontacten met de leveranciers en met de inklaarder. De rechtbank is van oordeel dat over deze werkzaamheden binnen de organisatie onderling contact is geweest en dat hier afspraken over zijn gemaakt. Dit blijkt uit de verklaringen van de verschillende katvangers, die bij herhaling [medeverdachte 1] een sturende en coördinerende rol toedelen, [medeverdachte 2] telkens een administratieve rol toedelen, en [verdachte] als ‘verkoper’ weergeven.
De rechtbank ziet zich in haar oordeel over een gestructureerd verband gesteund door het tapgesprek (Registratie 26130291Z / Gespreksnummer 288300168) d.d. 13 juli 2012 waarin [medeverdachte 4] (onder meer) zegt: “Als het er is, wil ik meer dan waar ik recht op heb, meer dan wat we hebben afgesproken. ik moet zoveel maanden afzien. Daarom moet ik, moeten wij allemaal, méér krijgen dat wat er is (afgesproken). Hij zei iedereen krijgt gewoon waar hij recht op heeft. Ik heb gezegd in dat geval heb ik recht op veel meer. Alles staat op mijn naam. (…) Ik heb gezegd, in dat geval heb ik recht op veel meer.(…) ik heb al die maanden geen enkel inkomen gehad. Alles staat op mijn naam. Ik heb in dat geval recht op veel meer.”(…) Hij zei, nou ja, als het er is dan gaan wij allemaal om de tafel zitten. Iedereen zal dan zijn dinges krijgen.” Uit dit tapgesprek blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, zonder meer dat er binnen het samenwerkingsverband afspraken werden gemaakt.
De duurzaamheid van het samenwerkingsverband is in dit geval gegeven door de tijdspanne waarin een en ander zich heeft afgespeeld, te weten de periode tussen begin juli 2011 tot december 2013 en de continue levering van containers in die periode.
4.2.3
Opzet [verdachte] op oogmerk criminele organisatie en deelname [verdachte] aan die organisatie
Ten aanzien van de betrokkenheid van [verdachte] bij [bedrijf 31], [bedrijf 2], [bedrijf 5], [bedrijf 10], [bedrijf 6], en [bedrijf 7] overweegt de rechtbank het volgende.
Op 14 juli 2011 is van een rekening van [bedrijf 31] € 14.000,- gestort op een rekening op naam van [medeverdachte 1], waarvan de bankpas op zijn woonadres is aangetroffen. Op 14 juli 2011 is € 10.000,- opgenomen van die rekening.
Op 14 respectievelijk 15 juli 2011 heeft [betrokkene 21] in totaal drie moneytransfers ontvangen, elk ten bedrage van € 3.000,-, afkomstig van [medeverdachte 1],
[verdachte]en
[betrokkene 22], alle drie gerelateerd aan de [adres 11] te Rotterdam, het oude adres van [bedrijf 31].
In Guayaquil is in februari 2012 ruim 3.668 kilogram cocaïne aangetroffen in een container, afkomstig van [bedrijf 11] en bestemd voor ([bedrijf]) [bedrijf 2]. Volgens informatie van de UAF (de Ecuadoraanse FIU) was [bedrijf 2] de enige opdrachtgever van [bedrijf 11]. Onder andere in verband met voormelde inbeslagname is [betrokkene 21] wegens handel in verdovende middelen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar.
[betrokkene 23] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] hem heeft gevraagd om een bedrijf op zijn naam te zetten, waarmee [medeverdachte 2] en [verdachte] import en export zouden gaan doen. Zij hebben de bedrijfsnaam, de rekening en het adres in de Spaanse Polder geregeld. [betrokkene 23] heeft stukken getekend en is met [medeverdachte 2] en [verdachte] naar de notaris geweest om het bedrijf op zijn naam te zetten. [verdachte] heeft hen begeleid omdat hij meer ervaren was in het bedrijfsleven.
[bedrijf 31] is in staat van faillissement verklaard op 8 november 2011. Ten tijde van dat faillissement was [betrokkene 23] aandeelhouder en was dit bedrijf gevestigd op de [adres 11] te Rotterdam. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris faillissementen komt naar voren dat [medeverdachte 2] en [verdachte] vóór augustus 2011 tegen [betrokkene 23] hebben gezegd wat hij precies tegen de curator moest vertellen.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat [bedrijf 31] nooit op haar naam heeft gestaan. [verdachte] heeft haar verteld dat het bedrijf werd opgedoekt en dat ze zich naar een ander bedrijf gingen verplaatsen. [verdachte] vroeg haar of zij daar hetzelfde werk kwam doen en pas later vroeg hij haar om [bedrijf 2] op haar naam te zetten. [verdachte] zei dat zij directeur moest zijn, omdat het bedrijf dan makkelijker zou starten. [verdachte] en [medeverdachte 2] deden de bedrijfsvoering. [naam 2] deed het laad- en loswerk. [medeverdachte 2] en zij deden de betalingen. [naam 3] was de baas. In het begin had zij 100% van de aandelen en later nog maar 40%. Die andere 60% had [naam 4]. [verdachte] zei dat zij met [medeverdachte 2] en een andere haar onbekende Turk naar de notaris moest om [bedrijf 2] op te richten. Kort daarna is zij met [verdachte] naar de Kamer van koophandel in Rotterdam gegaan om [bedrijf 2] te registreren. Van 27 september 2011 tot 3 april 2012 was [medeverdachte 2] mededirecteur bij [bedrijf 2]. [verdachte] en [naam 3] zeiden dat zij geen Turks sprak en [medeverdachte 2] daarom mededirecteur werd. Daarvoor zijn [medeverdachte 2] en zij bij de notaris in Goirle geweest. In het begin heeft zij twee bankrekeningen geopend, één bij de ABN AMRO en één bij de Rabobank. [verdachte] vroeg haar dat te doen en zij zijn uiteindelijk naar die twee banken geweest. Zij heeft die bankpassen gekregen en moest ze afgeven en weet niet meer of ze die aan [medeverdachte 2] of [verdachte] heeft afgegeven. Zij heeft gezien dat [naam 3] [verdachte] geld gaf om te tellen. Aan [betrokkene 2] zijn foto’s van [medeverdachte 2], [verdachte] en [medeverdachte 1] getoond en zij herkent daarop de personen die zij in haar verklaringen [naam 4], [naam 2] en [naam 3] heeft genoemd.
De gegevens van de belastingdienst bevatten de volgende informatie. Op 27 maart 2012 heeft de belastingdienst een bedrijfsbezoek gebracht aan ([bedrijf 31]) [bedrijf 2]. Tijdens het bedrijfsbezoek werd gesproken met de aandeelhouder [medeverdachte 2] en de werknemer [verdachte]. Volgens werknemer [verdachte] was de B.V. schoon bij de overname in augustus 2011.
[verdachte] heeft bemiddeld bij de verkoop van fruit bij [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 10].
[medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat [verdachte] de verkoop deed van de gekochte ladingen fruit. Later heeft [medeverdachte 2] van [verdachte] de toegangspas voor het Groothandelsterrein op naam van [betrokkene 1] gekregen.
[betrokkene 9] heeft verklaard dat hij voor [bedrijf 5] en [bedrijf 6] een website heeft gemaakt. Hij heeft ook voor [bedrijf 5] een netwerk aangelegd. In de klantgegevens van [betrokkene 9] stond onder [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3] vermeld: [naam 2] [verdachte], [telefoonnummer 5]. Dat nummer komt in diverse onderzoeken voor als het nummer van [verdachte].
Bij de doorzoeking op 4 mei 2012 van het woonadres van [medeverdachte 1] aan de [adres 2] te Rotterdam is voorts een BlackBerry gevonden, waarbij de gebruiker van dit toestel de schermnaam [naam 3] heeft gekozen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit [medeverdachte 1] betreft, nu de BlackBerry in zijn woning is gevonden en [medeverdachte 1] ook wel [naam 3] wordt genoemd.
In het geheugen van de BlackBerry zijn voorts de volgende contactpersonen aangetroffen: [naam 4], [naam 9], S., Christina en Jimdo.
In die telefoon zijn berichten van “[naam 3]”, “[naam 4]” en “[naam 9]” sbrengen van geld. De voornamen van [medeverdachte 2] zijn [naam 4]. Gebleken is dat [verdachte] ook wel [naam 9] wordt genoemd.
Ter terechtzitting van 2 november 2016 heeft [verdachte] verklaard dat hij niet “pingt”. Dit strookt in ieder geval niet met zijn verklaring, die is opgenomen op bladzijde 24 en 25 van het hierna vermelde vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 24 april 2014, kort gezegd inhoudende dat hij middels een BlackBerry met [medeverdachte 2] heeft gepingd over de aankomst van een container. Evenmin strook dit met de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij op 9 oktober 2012 per ping contact heeft gehad met [verdachte] over het transport en de levering van de bananen.
[betrokkene 16] verklaarde dat hij begin mei 2012 door '[naam 8]' meegenomen werd naar de McDonalds in de Spaanse Polder. Daar waren [naam 9] en een neef van [medeverdachte 1] ook. Hij kreeg daar te horen kreeg dat er problemen waren, maar dat er doorgewerkt zou worden vanaf een andere locatie. Vanaf dat moment werd er gewerkt vanaf de Groothandelsmarkt in Rotterdam. Hij kort daarna, begin juni 2012, werd hem gevraagd om een andere locatie te zoeken met een grote opslagruimte. Hij heeft toen drie locaties voorgelegd heeft aan '[naam 8]' en [naam 9]. '[naam 10]' en [naam 9] hebben vervolgens de locatie aan de [adres 6] uitgekozen. [betrokkene 16] heeft verder verklaard dat [naam 9] de verkoop van de fruitproducten binnen het bedrijf ([bedrijf 7]) deed en geregeld het bedrijf binnen kwam. Hij verklaarde verder dat hij ideeën had om meer winst te maken. Uiteindelijk heeft [naam 9] dat afgekapt, [betrokkene 16] mocht zich niet bezig houden met de verkoop. [betrokkene 16] herkent op een foto verdachte [verdachte] als de [naam 9] over wie hij spreekt.
Uit het voorgaande blijkt dat [verdachte] werkzaamheden heeft verricht voor de bedrijven [bedrijf 31], [bedrijf 2], [bedrijf 5] [bedrijf 10], [bedrijf 6], en [bedrijf 7].
De rechtbank acht onaannemelijk dat het hierbij ging om reguliere fruitbedrijven. Zij verwijst hierbij allereerst naar hetgeen hiervoor hieromtrent is overwogen in het kader van de criminele organisatie.
Ook verder is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van winstgevende fruithandel. Het enkele feit dat verklaard wordt dat contant werd betaald voor het fruit dat werd verkocht door die bedrijven waar [verdachte] voor heeft gewerkt, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Dat geldt temeer nu een onderbouwing van de prijs van het fruit en het aantal door die bedrijven verkochte containers geheel ontbreekt.
Dat de cashstortingen niet van verkopen van fruit afkomstig waren strookt ook met de verklaring van [medeverdachte 4] over de gang van zaken bij het opvolgende bedrijf [bedrijf 8]. [medeverdachte 4] verklaart immers dat het niet uitmaakte of de fruithandel winstgevend was, omdat [medeverdachte 1] toch wel het geld gaf dat nodig was voor de bestellingen van de (dek)ladingen fruit.
Gelet op de rol van [verdachte] bij de betreffende bedrijven, onder meer het verkopen van fruit, en het feit dat hij al lange tijd in de fruithandel werkzaam is geweest gaat de rechtbank ervan uit dat [verdachte] heeft geweten dat geen sprake is geweest van reguliere winstgevende fruithandel.
Daar komt bij dat [verdachte] zijn werkzaamheden verrichte voor bedrijven met directeuren die telkens niets met de bedrijfsvoering te maken hadden en geen zeggenschap over hun bedrijf hadden, terwijl [medeverdachte 1] telkens de feitelijke baas was.
De rechtbank Rotterdam heeft op 24 april 2014 [verdachte] in het onderzoek Dazzler tot 8 jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest veroordeeld voor opiumdelicten, waaronder het medeplegen van de invoer van ongeveer 8.000 kilogram cocaïne uit Ecuador in de periode van 6 tot en met 9 oktober 2012. Het ging daarbij om een container die bestemd was voor [bedrijf 7] en afgeleverd is op het adres van [BEDRIJF 4]. Het Gerechtshof Den Haag heeft [verdachte] op 2 november 2016 voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden met aftrek van voorarrest.
De rechtbank heeft in dat vonnis van 24 april 2014 op basis van de opgesomde bewijsmiddelen onder andere overwogen dat in die zaak –kort samengevat- gebleken is dat:
  • [verdachte], evenals in ieder geval [medeverdachte 2] en [betrokkene 24], in het bezit was van een BlackBerry telefoon, waarin alleen hun nummers, die voorzien waren van andere namen, waren voorgeprogrammeerd;
  • [verdachte] actief bemoeienis heeft gehad met het transport van de betreffende container met de cocaïne, en veelvuldig contact heeft met [medeverdachte 2] over het verloop van het transport, nadat [medeverdachte 2] (vaak en meermalen) daarover contact heeft gehad met de chauffeur;
  • [verdachte] betrokken is bij de aflevering van de bananen en door [betrokkene 24] na het arriveren van de container wordt gevraagd deze te openen en meteen naar het nummer te kijken, waarna hij aan [betrokkene 24] laat weten dat het open is geweest;
  • [verdachte] kort daarop een ontmoeting in het park arrangeert en even later niet meer reageert op oproepen van [betrokkene 24], zijn BlackBerry uitzet en wegvlucht.
In het arrest van 2 november 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag - evenals de rechtbank in voormeld vonnis - geoordeeld dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde medeplegen van de invoer van circa 8.000 kilogram cocaïne en de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen. In dat arrest acht het Gerechtshof Den Haag verder aannemelijk, gelet op de strafbare handelingen die in het onderzoek Dazzler aan de verdachte kunnen worden toegerekend en gelet op hetgeen naar voren komt uit de informatie in het onderzoek Murdoch, dat [verdachte] weliswaar geen leidinggevende positie innam in het netwerk, maar wel een essentiële uitvoerende taak had en tot de kleine “inner circle” behoorde die verantwoordelijk was voor de goede afwikkeling van het cocaïnetransport in de zaak Dazzler.
Voorts heeft [verdachte] ook met onder andere [medeverdachte 2] deel uitgemaakt van de kleine groep personen die bij elkaar is gekomen na de aanhouding van [medeverdachte 1] op 4 mei 2012, waarbij een ontmoeting bij de Mac Donalds heeft plaatsgevonden en waar gesproken is over het voortzetten van de activiteiten. [verdachte] was tevens betrokken bij de beslissing over de vestigingsplaats voor het voortzetten van de activiteiten.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] en [medeverdachte 2] - anders dan andere personen die in de zaaksdossiers voorkomen - vanaf het moment van zijn werkzaamheden bij [bedrijf 31] in juli 2011 tot de aanhoudingen op 9 oktober 2011 in het onderzoek Dazzler, betrokken is geweest bij de criminele organisatie. Dit geldt evenzeer voor [medeverdachte 1] vanaf juli 2011 tot aan zijn aanhouding op 4 mei 2012.
Verder is het een feit van algemene bekendheid dat Zuid-Amerikaanse landen behoren tot de belangrijkste producenten van cocaïne. Eveneens is het een feit van algemene bekendheid dat het verstoppen van cocaïne of andere verdovende middelen in een lading in een container - in het bijzonder een lading bederfelijk fruit, die daarom snel gecontroleerd dan wel ingeklaard moet worden - een gebruikelijke wijze is om verdovende middelen uit die Zuid-Amerikaanse landen te smokkelen.
Gezien het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in de ten laste gelegde periode geweten heeft dat voormelde organisatie tot oogmerk had het plegen van de desbetreffende opiumdelicten alsmede dat [verdachte] heeft deelgenomen aan die organisatie. Het bewijs van het (dubbele) opzet, zowel op de deelname aan deze organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt verder uit hetgeen hiervoor over het handelen en de rol van [verdachte] is overwogen. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] bij zijn deelname aan de organisatie een uitvoerende rol heeft gehad.
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank de verklaring van [betrokkene 1] niet tot het bewijs zal bezigen. Het verweer van de raadsvrouw tot bewijsuitsluiting, dan wel het verzoek om aanhouding kan onbesproken blijven.
5. Het bewezenverklaarde, de strafbaarheid daarvan en de strafbaarheid van de verdachten
De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij in de periode van 01 juli 2011 tot en met 30 april 2012 in Nederland en Antwerpen, met mededaders, onder
wie:
[medeverdachte 2] en
[medeverdachte 1]
heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, als strafbaar gesteld in artikel 2A van de Opiumwet, en
- het afleveren en vervoeren van cocaïne, als strafbaar gesteld in artikel 2B van de Opiumwet, en
- de voorbereiding van voornoemde misdrijven genoemd onder artikel 2A en 2B van de Opiumwet, als strafbaar gesteld in artikel 10a Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
Inleiding
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte], zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
6.2
Ernst van het feit
[verdachte] heeft gedurende een periode van ruim negen maanden deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. Daarbij werden diverse fruitbedrijven opgericht, dan wel overgenomen, en via deze bedrijven werd fruit uit Zuid-Amerika besteld dat als deklading voor de cocaïne werd gebruikt. Een onderhavig samenwerkingsverband bevordert criminaliteit en ondermijnt, gelet op haar criminele oogmerk en de daarmee samenhangende handelingen, de rechtsorde. [verdachte] heeft een aanzienlijke en essentiële rol binnen de organisatie vervuld. Hij heeft met zijn handelen bijgedragen aan de instandhouding van het illegale circuit betreffende de handel in harddrugs. Het is een feit van algemene bekendheid dat niet alleen aan het gebruik van en de handel in drugs maatschappelijk bezwaren kleven, maar ook dat het illegale circuit kan leiden tot allerlei maatschappelijke problemen, waaronder die van criminaliteit en overlast.
6.3
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie op naam van [verdachte] d.d. 20 oktober 2016. Zoals reeds vermeld is de verdachte bij arrest van 2 november 2016 door het Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden voor zijn betrokkenheid bij het zaaksdossier [bedrijf 7]. De rechtbank zal, gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, bij de strafoplegging hiermee rekening houden.
6.4
De straf
[verdachte] heeft gedurende een lange periode deelgenomen aan een criminele organisatie die bij de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne betrokken is geweest.
Gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS bij dergelijke misdrijven en op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat voor afdoening van deze zaak geen andere straf in aanmerking komt dan een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf.
Naar het oordeel van de rechtbank is – indien deze zaak samen met het zaaksdossier [bedrijf 7] door het Gerechtshof te Den Haag zou zijn behandeld – een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren een passende straf. De rechtbank acht derhalve de door de officier van justitie geëiste straf passend en geboden.
6.5
Voorlopige hechtenis
Bij beslissing van 2 november 2016 van deze rechtbank is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst tot het moment van de einduitspraak in deze zaak. Nu de rechtbank heden vonnis in deze zaak zal wijzen, zal de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte reeds van rechtswege eindigen en zal de voorlopige hechtenis weer herleven. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis te bevelen.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 63 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 10, 10 a, 11a van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 5 (VIJF) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
s
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.P. Pereira Horta, voorzitter,
mr. C.W. de Wit, rechter,
mr. N.F.H. van Eijk, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 december 2016.