“5.1. De stelling van [eiseres] dat zij op 1 september 2011 op staande voet is ontslagen heeft zij
onvoldoende onderbouwd, zodat hiervan niet kan worden uitgegaan. [eiseres] heeft ook erkend
dat aan haar ontslag een ontslagvergunning van het UWV ten grondslag ligt, waartegen zij
verweer heeft gevoerd, en die per 1 september 2011 heeft geleid tot het einde van haar
dienstverband.”
“5.2. Omdat aan het ontslag van [eiseres] een ontslagvergunning van het UWV ten grondslag
ligt, is er een rechtsgeldig einde gekomen aan de tussen partijen bestaande
arbeidsovereenkomst. De beslissing van het UWV is een eindbeslissing waartegen geen
beroep mogelijk is. De bevoegdheid van de kantonrechter strekt er thans niet toe het door
het UWV genomen besluit te toetsen alsmede nader in te gaan op de inhoudelijke
argumenten van [eiseres]. Een beroep op nietigheid of vernietigbaarheid van het gegeven
ontslag kan om die reden niet slagen. De kantonrechter komt aan de vordering tot
wedertewerkstelling niet toe, omdat hieraan geen arbeidsovereenkomst ten grondslag ligt.”
“5.4. Een werknemer die van mening is dat door het UWV ten onrechte toestemming is
verleend voor de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, kan een schadevergoeding
vorderen wegens kennelijk onredelijk ontslag conform artikel 7:681 BW. Voor zover [eiseres]
bij conclusie van repliek heeft bedoeld haar eis te wijzigen in een vordering tot
schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, hetgeen overigens niet blijkt uit het
petitum van de conclusie van repliek, wordt als volgt overwogen. Een rechtsvordering op
grond van artikel 7:681 BW verjaart krachtens artikel 7:683 lid 1 BW na verloop van zes
maanden. De termijn van zes maanden begint te topen daags nadat de arbeidsovereenkomst
is beëindigd. De arbeidsovereenkomst met [eiseres] is door Laurens opgezegd tegen 1
september 2011. Dit houdt in dat [eiseres] tot 2 maart 2012 de tijd had om een rechtsvordering
op grond van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst in te stellen,
althans om de verjaringstermijn te stuiten. Uit hetgeen door [eiseres] is gesteld en overgelegd,
blijkt dat zij niet eerder dan bij conclusie van repliek d.d. 27 maart 2012 een beroep heeft
gedaan op de kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. Van stuiting
van de termijn is niet gebleken. Derhalve wordt vastgesteld dat, voor zover [eiseres] heeft
bedoeld bij conclusie van repliek een vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk
onredelijk ontslag in te stellen, deze vordering is verjaard.”