ECLI:NL:RBROT:2016:9227

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
508027 / HA RK 16-675
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

Op 9 september 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een wrakingszaak. Verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.E. Stout, verzocht om wraking van mr. L.J. van Die, senior rechter in de rechtbank Rotterdam, vanwege vermeende partijdigheid. De wraking was gebaseerd op het feit dat de rechter had besloten om voort te procederen in een civiele procedure, ondanks dat de eiser, [naam eiser], het griffierecht niet tijdig had voldaan. Verzoeker stelde dat de rechter een omissie had begaan door de procedure niet aan te houden en dat dit een schijn van partijdigheid wekte.

De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter zijn beslissing voldoende had gemotiveerd en dat deze in overeenstemming was met het beleid van de kantonrechters in Rotterdam. Dit beleid houdt in dat in dagvaardingsprocedures op tegenspraak het eerste en tweede lid van artikel 127a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) buiten toepassing worden gelaten. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een gebrek aan onpartijdigheid en dat de beslissing van de rechter niet als onbegrijpelijk kon worden aangemerkt.

De rechtbank benadrukte dat een voor een partij onwelgevallige beslissing op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de rechter niet was ingegeven door vooringenomenheid en dat het verzoek tot wraking ongegrond was. De rechtbank wees het verzoek tot wraking af en bevestigde de onpartijdigheid van de rechter.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 508027 / HA RK 16-675
Beslissing van 9 september 2016
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende op een geheim adres in [plaats],
verzoeker,
advocaat mr. J.J.E. Stout,
strekkende tot wraking van:
mr. L.J. van Die, senior rechter in de rechtbank Rotterdam, afdeling privaatrecht, team kanton 1 (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

1.1.
Ter zitting van 10 augustus 2016 heeft ten overstaan van de rechter de comparitie van partijen plaats gevonden in de door [naam eiser] tegen verzoeker ingestelde civielrechtelijke vordering. Die procedure draagt als kenmerk 5205526 CV EXPL 16-27653.
1.2.
Bij gelegenheid van die behandeling heeft de advocaat van verzoeker de wraking van de rechter verzocht.
1.3.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het dossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de hiervoor omschreven zitting.
1.4.
Verzoeker, zijn advocaat, de rechter, alsmede de heer [naam eiser] zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.5.
Ter zitting van 2 september 2016, alwaar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen: de advocaat van verzoeker, de rechter, alsmede de heer [naam eiser]. De advocaat van verzoeker en de rechter hebben ieder hun standpunt nader toegelicht, waarbij de rechter een schriftelijk stuk heeft overgelegd en voorgedragen.

2.Het verzoek en de reactie daarop

2.1.
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1.
De rechter beging ter zitting van 10 augustus 2016 een omissie door de procedure inhoudelijk doorgang te laten vinden terwijl [naam eiser] het door hem verschuldigde griffierecht niet tijdig had voldaan. De rechter is reeds in een faxbericht van 5 augustus 2016 er op gewezen dat [naam eiser] het griffierecht niet had voldaan. Pas na dat faxbericht is de rechtbank in actie gekomen, terwijl blijkens het roljournaal al langer duidelijk was dat door [naam eiser] het griffierecht niet voldaan was. Vervolgens liet de rechter bij monde van de griffier aan verzoeker een juridisch onjuist standpunt mededelen. De rechter is door middel van een tweede faxbericht, gedateerd 8 augustus 2016, nogmaals op de omissie gewezen, onder verwijzing naar de van toepassing zijnde tekst uit Tekst en Commentaar.
2.1.2.
De nota’s betreffende het verschuldigde griffierecht zijn aan de heer [naam eiser] toegezonden. Cijfers van PostNL wijzen uit dat het nagenoeg onmogelijk is dat de heer [naam eiser] de twee brieven van de LDCR niet heeft ontvangen; immers, 96% van alle post wordt op tijd bezorgd en bijna 100% op het juiste adres. Het niet bij [naam eiser] aankomen van twee brieven van het LDCR kan dan ook simpelweg niet. Daarbij dient te worden opgemerkt dat [naam eiser] weliswaar geen advocaat is, maar wel degelijk dient te worden beschouwd als een “repeat player” wat betreft het voeren van dagvaardingsprocedures. [naam eiser] heeft thans drie lopende dagvaardingsprocedures en heeft ook eerder en meermalen op die wijze geprocedeerd. Net als advocaten zou [naam eiser] dus op grond van de wet moeten weten wanneer het griffierecht voldaan moet zijn. Hij wist ook uit eerdere procedures al wanneer griffierecht zou moeten worden betaald.
2.1.3.
De rechter verwijst naar een interne aanbeveling. Verzoeker kan die aanbeveling niet nalezen. De wet en de jurisprudentie ten aanzien van de hardheidsclausule zijn in dit opzicht heel duidelijk. Toepassing daarvan kan alleen in geval van onbillijkheid, bijvoorbeeld in geval van een computerstoring bij de rechtbank. Wat de rechter naar voren brengt over een aanbeveling en intern beleid, kan verzoeker niet controleren.
2.1.4.
Het bovenstaande maakt dan ook dat het oordeel van de rechter in deze dusdanig onbegrijpelijk is, dat daardoor niet anders dan van een schijn van partijdigheid kan worden gesproken.
2.2.
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1.
In deze zaak wordt de rechter een schijn van partijdigheid verweten omdat hij in strijd met artikel 127a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de zaak niet heeft aangehouden in afwachting van de betaling door de eisende partij van het griffierecht, dan wel geen akte niet dienen heeft verleend omdat het griffierecht niet tijdig werd betaald. Daarmee wordt de suggestie gewekt dat de rechter de eisende partij als het ware de hand boven het hoofd heeft gehouden. Artikel 127a Rv bepaalt dat een zaak wordt aangehouden zolang het griffierecht niet is betaald en ook dat na het uitblijven van betaling binnen vier weken een akte niet dienen wordt verleend. In het derde lid van dit artikel wordt echter een uitzondering op deze regel toegelaten in de vorm van een hardheidsclausule.
2.2.2.
In de praktijk van de kantonrechter wordt nimmer aangehouden om te controleren of het griffierecht wel of niet is betaald en ook wordt op deze grond nooit een akte niet dienen verleend. Meteen op de eerst dienende dag wordt in geval van tegenspraak een antwoord aangenomen en een beslissing genomen over het vervolg van de zaak. Als er aanhouding wordt gevraagd wordt die verleend om van antwoord te concluderen en vervolgens wordt, in de meeste gevallen, een comparitie bepaald. Zo is het ook in deze zaak gegaan. De kantonrechter, beter gezegd alle kantonrechters, houden zich dus niet bezig met de vraag of het griffierecht is betaald en op die grond wordt een zaak nooit aangehouden.
2.2.3.
Dit beleid in Rotterdam is gebaseerd op een aanbeveling die het LOVCK op 13 december 2010 heeft gedaan. Aanbevolen wordt om in alle kantonzaken op tegenspraak het eerste lid van artikel 127a Rv buiten toepassing te laten. Aan de toelichting op de aanbeveling ontleent de rechter dat zo wordt geadviseerd omdat het verlenen van aanhouding zou betekenen dat gedaagden die in persoon verschijnen om verweer te voeren weggestuurd moeten worden en dus voor niets komen. Dit leidt jegens deze verschenen gedaagden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in lid 3 van 127a Rv. Het zou klantonvriendelijk zijn en ook is het voor de rechter, gelet op de grote aantallen in persoon verschijnende gedaagden, onwerkbaar. Het komt er dus op neer dat de rechter, net als alle kantonrechters in Nederland, zich niet bemoeit met de vraag of de eiser het griffierecht heeft betaald. Anders geformuleerd: op de eerst dienende dag wordt, impliciet, in alle zaken op tegenspraak de rolbeslissing genomen om de hardheidsclausule toe te passen. Er wordt immers gewoon doorgeprocedeerd, zonder te controleren of het griffierecht is betaald.
2.2.4.
Ook in de zaak van verzoeker is dat gebeurd en wel op 5 juli 2016. Dit is een rolbeslissing van inhoudelijke aard en alleen al om die reden niet vatbaar voor wraking. De beslissing geeft ook geen blijk van schijn van partijdigheid omdat in alle kantonzaken op gelijke wijze wordt gehandeld. Indien de rechter het verzoek om een akte niet dienen te verlenen zou hebben ingewilligd, zou hij zijn afgeweken van het beleid dat de rechters voeren en daarmee zou hij wellicht wel van een schijn van partijdigheid blijk hebben gegeven.

3.De beoordeling

3.1.
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2.
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing.
3.3.
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
3.4.
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Artikel 127a Rv, waaraan zowel verzoeker als de rechter refereren, is niet geschreven ter bescherming van de positie van gedaagde in een civielrechtelijke procedure tegenover de eiser, die in gebreke blijft het door hem verschuldigde griffierecht tijdig te voldoen. Evenmin beoogt het wetsartikel de gedaagde in de procedure – in geval van niet betaling van het griffierecht door eiser – een processueel voordeel of een processueel sterkere positie te verschaffen. De bedoeling van het eerste en tweede lid van het wetsartikel is eerst en vooral de tijdige betaling van het verschuldigde griffierecht te verzekeren. Het derde lid biedt de mogelijkheid om daarvan af te wijken. Van die mogelijkheid heeft de rechter gebruik gemaakt. Het meergenoemde wetsartikel is van openbare orde. Indien de rechter bij het nemen van een beslissing daarvan afwijkt, zonder die beslissing te motiveren, dan wel daaraan een gebrekkige motivering te geven, is onder omstandigheden voorstelbaar dat aan die beslissing een aanwijzing voor partijdigheid kan worden ontleend.
3.6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 augustus 2016 en zijn toelichting op de zitting van de wrakingskamer heeft de rechter zijn beslissing om voort te procederen hoewel eiser [naam eiser] het griffierecht niet tijdig had voldaan, aldus gemotiveerd dat dit in overeenstemming is met het beleid van de kantonrechters te Rotterdam om in een dagvaardingsprocedure op tegenspraak het eerste en tweede lid van artikel 127a Rv buiten toepassing te laten. Daarbij heeft de rechter verwezen naar een aanbeveling in die zin van het LOVCK (landelijk overleg voorzitters civiel en kanton) van 13 december 2010. De beslissing en deze motivering rechtvaardigen niet de conclusie dat deze moeten zijn ingegeven door een gebrek aan onpartijdigheid. De jurisprudentie ter zake van het hanteren van de hardheidsclausule, waaraan verzoeker refereert, is gebaseerd op het uitgangspunt dat wordt geprocedeerd met bijstand van een advocaat, hetgeen in dit geval ten aanzien van [naam eiser] niet aan de orde was.
3.7.
De wraking is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek tot wraking van mr. L.J. van Die.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.N. van Zelm van Eldik, voorzitter, mr. J.H. de Wildt en mr. M. Fiege, rechters en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2016 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Verzonden op:
aan:
- verzoeker
- mr. J.J.E. Stout
- mr. L.J. van Die
- [naam eiser]