ECLI:NL:RBROT:2016:8998

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
ROT 15/6996
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving rookverbod in horeca en bestuurlijke boete wegens recidive

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en een horeca-eigenaar uit 's-Gravenhage. De zaak betreft de handhaving van het rookverbod in de horeca en de oplegging van een bestuurlijke boete van € 4.500,- aan de eiser wegens overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet. De eiser had eerder al meerdere boetes ontvangen voor vergelijkbare overtredingen, wat leidde tot de conclusie van recidive door de verweerder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de horeca-inrichting van eiser op 12 maart 2015 is geïnspecteerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarbij is geconstateerd dat er tabaksrook aanwezig was en dat eiser niet heeft ingegrepen. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtredingen, omdat hij in de war was door de gezamenlijke inspecties van verschillende instanties en dat hij een speciale rookruimte had ingericht. De rechtbank heeft deze argumenten echter verworpen, omdat de bevindingen van de NVWA duidelijk aantonen dat eiser zich niet aan de verplichtingen heeft gehouden.

Daarnaast heeft eiser verzocht om matiging van de boete op basis van zijn financiële situatie, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zijn draagkracht niet toereikend was. De rechtbank heeft ook het verzoek om uitstel van betaling afgewezen, verwijzend naar de wettelijke bepalingen die bepalen dat het indienen van bezwaar of beroep de betalingsverplichting niet opschort. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/6996

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2016 in de zaak tussen

[Naam], te ‘s-Gravenhage, eiser,
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: R. Kurvink.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 april 2015 (het primaire besluit), waarbij een boete is opgelegd van € 4.500,- wegens overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn zoon S.V. Isik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.S. de Boer.

Overwegingen

1. Op 12 maart 2015 omstreeks 21:30 uur is de horeca-inrichting van eiser, genaamd “[Naam]”, gelegen aan [adres] in ’s-Gravenhage, geïnspecteerd door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De toezichthouder van NVWA heeft van zijn bevindingen op 23 maart 2015 rapport opgemaakt. In dat rapport is vermeld dat bij binnenkomst een penetrante geur van tabaksrook werd waargenomen, dat op de bar plastic bekertjes stonden met water, peuken en as, dat op de grond rond de barkrukken sigarettenpeuken lagen, dat ongeveer twee mensen aan de bar in het zichtveld van de werkzame persoon achter de bar, te weten eiser, tabaksproducten rookten en dat door eiser niet werd ingegrepen.
2. Verweerder heeft eiser naar aanleiding van dit rapport een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.500,-, daarbij in aanmerking nemend dat eiser onherroepelijk is beboet bij besluit van 10 september 2010 en hij daarna nog meer dan viermaal (met steeds hogere boetes) is beboet. In bezwaar heeft verweerder gelet op het verzoek om boetematiging de draagkracht van eiser beoordeeld aan de hand van bij eiser opgevraagde stukken over 2014. Verweerder heeft geoordeeld dat de liquiditeit en solvabiliteit geen aanleiding geven tot matiging.
3.1.
Eiser meent dat hem ten onrechte een bestuurlijk boete is opgelegd. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de plastic bekertjes op de bar afkomstig waren van de rookruimte, dat hij in de war was doordat de politie, belastingdienst en de toezichthouder van NVWA gezamenlijk inspecties uitvoerden en hij daarom vergeten was de bekertjes op te ruimen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij een speciale rookruimte heeft ingericht en met een bord heeft aangeduid. Ter zitting heeft eiser verder aangevoerd dat de rokende mannen in dronken toestand vanuit de rookruimte het bargedeelte inliepen op het moment dat de controle plaatsvond. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de toezichthouder van NVWA niet vriendelijk was en hem denigrerend aankeek, omdat eiser een Turk is. Eiser voelde zich daarom niet op zijn gemak en hij voelde zich gediscrimineerd.
3.2.
In het rapport van bevindingen van een toezichthouder van NVWA is vermeld dat bij binnenkomst een penetrante tabakslucht werd waargenomen en dat er twee mensen rookwaren rookten in het zicht van eiser. Ook is vermeld dat eiser achter de bar stond en niet tegen de rokende mannen heeft opgetreden. Verder is vermeld dat op de bar plastic bekertjes stonden met water, peuken en as. Dit komt overeen met wat eiser op de zitting heeft verklaard. Daarmee staat vast dat eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichting tot het instellen en handhaven van een rookverbod. Dat betekent dat eiser artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet heeft overtreden. Dat eiser zich gediscrimineerd voelde doet daar niet aan af. Ook het feit dat de rokende mannen dronken waren en er een controle plaatsvond, waardoor eiser in de war was, maakt dit niet anders.
4.1.
Eiser heeft ook naar voren gebracht dat de boete lager moet worden, omdat hij de boete niet kan betalen. In dit verband stelt hij dat de solvabiliteits- en liquiditeitsratio’s onder de 1 zijn gezakt, omdat zijn zaak in de periode 12 maart 2015 tot en met 26 september 2015 op last van de gemeente was gesloten. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat hij de rechtbank de cijfers over 2015 in januari 2016 kan toezenden.
4.2.
Verweerder heeft er in zijn verweerschrift van 2 februari 2016 op gewezen dat eiser heeft nagelaten financiële stukken over 2015 in te leveren waaruit blijkt dat zijn zaak in dat jaar ten dele is stilgelegd door de gemeente en dat zijn draagkracht (daardoor) is afgenomen. Ook de rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiser lag om zelf met de nodige gegevens te komen waaruit kan volgen dat het in de Tabakswet voor dit geval vastgelegde boetebedrag van € 4.500,- gematigd kan worden. Eiser heeft weliswaar in zijn beroepschrift het aanbod gedaan meer recente gegevens over te leggen, maar ter zitting is vast komen te staan dat de jaarstukken van 2015 nog niet zijn opgemaakt door de boekhouder van eiser. Omdat verweerder de bestuurlijke boete op het wettelijke maximum heeft vastgesteld wegens meermaals herhaalde recidive en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn draagkracht niet of niet meer toereikend is om een dergelijk boetebedrag te kunnen voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging.
5. Eiser heeft ook om uitstel van betaling gevraagd. Het instellen van bezwaar of beroep tegen een boetebesluit betekent echter niet dat de boete voorlopig niet betaald hoeft te worden. Dit is bepaald in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar komt bij dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat inmiddels een dwangbevel is uitgegaan. De rechtbank is niet bevoegd daarover in deze procedure te oordelen. Dat is bepaald in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
6. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.