ECLI:NL:RBROT:2016:8674

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
ROT 15/4277
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake indicatie Wmo voor schoon en leefbaar huis en kleding, en de motivering van het persoonsgebonden budget

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 17 november 2016, wordt de indicatie voor een schoon en leefbaar huis en het beschikken over schone en draagbare kleding onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) besproken. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. L.E.J. Vleesenbeek, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, dat hem een persoonsgebonden budget (pgb) van € 177,08 per vier weken toekende voor de periode van 19 december 2014 tot en met 18 juni 2015. Eiser stelt dat hij meer zorg nodig heeft dan het college heeft erkend en dat het pgb niet voldoende is om zijn zorgbehoeften te dekken.

De rechtbank constateert dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden van een maaltijdvoorziening en de impact van eisers incontinentie op zijn zorgbehoeften. De rechtbank oordeelt dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het pgb naar beneden is afgerond en dat er geen grond is voor de afwijzing van de indicatie voor hand- en spandiensten of het doen van boodschappen. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn behandeld. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak, maar wel tegen de einduitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/4277
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 17 november 2016 in de zaak tussen
[eiser], te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Plaisier.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een indicatie voor “een schoon en leefbaar huis” en “het beschikken over schone en draagbare kleding” toegekend voor de periode van 19 december 2014 tot en met 18 juni 2015, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 177,08 per vier weken.
Bij besluit van 26 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, zijn zoon [zoon] en zijn zorgverlener [zorgverlener] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en drs. B.S.A.C. Kamp.

Overwegingen

1. Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag dat eiser niet in aanmerking komt voor voorzieningen voor het doen van boodschappen en het bereiden van warme maaltijden, omdat een boodschappenservice en een maaltijdservice als algemeen gebruikelijke voorzieningen voorliggend zijn. De door eiser in bezwaar genoemde hand- en spandiensten kunnen volgens verweerder door eisers netwerk worden uitgevoerd. Eisers incidentele incontinentie kan worden opgelost door uitwasbare onderleggers voor het bed en matjes voor de stoel of rolstoel aan te schaffen. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat volgens verweerder geen aanleiding.
2. Eiser voert - voor zover thans nog van belang - aan dat verweerder heeft onderschat hoeveel zorg hij nodig heeft. Hij wijst erop dat hij inmiddels een pgb van € 290,00 per week ontvangt en stelt dat dit bedrag hem al vanaf 19 december 2014 had moeten worden toegekend.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij in de periode waarop de indicatie betrekking heeft, genoodzaakt was meer hulp in te kopen dan mogelijk was op grond van het verstrekte pgb. Gelet daarop kan ervan worden uitgegaan dat eiser voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in werking getreden en is de Wmo ingetrokken. Op grond van het toepasselijke overgangsrecht en nu de ingangsdatum van de indicatie is gelegen voor 1 januari 2015, is op dit geschil het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015, dus de Wmo.
4.2.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo treft het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren. Op grond van het tweede lid van dit artikel houdt het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.3.
Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Rotterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 (Vmor 2011).
In artikel 8, eerste lid, van de Vmor 2011 is bepaald dat het college een voorziening aanbiedt in de vorm van huishoudelijke verzorging als deze voor een persoon noodzakelijk is om een huishouding te voeren.
In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat de compensatie die het college biedt gericht kan zijn op de resultaatsgebieden een schoon en leefbaar huis, het beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften en deze waar nodig te bereiden en het beschikken over schone en draagbare kleding.
In het vijfde lid is bepaald dat het college de hoogte van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging vaststelt op basis van de resultaatgebieden waarop compensatie voor de persoon gewenst is, of er sprake is van eenvoudige of complexe ondersteuning en of de huishoudelijke verzorging wordt geleverd via een professionele organisatie of anderszins.
5.1.
Bij besluit van 9 februari 2016 is aan eiser met ingang van 19 juni 2015 een pgb van € 464,00 per vier weken toegekend. Daarvan heeft € 236,00 betrekking op huishoudelijke ondersteuning. Verweerder heeft de rechtbank in het verweerschrift van 9 september 2016 meegedeeld dat deze hogere indicatie voor huishoudelijke ondersteuning reeds per 19 december 2014 dient te worden toegekend, en dat als gevolg daarvan eiser over de periode van 19 december 2014 tot en met 18 juni 2015 recht heeft op een nabetaling van € 353,52. Hieruit volgt dat verweerder het bestreden besluit in zoverre niet langer handhaaft. De rechtbank zal het gewijzigde standpunt van verweerder betrekken bij de beoordeling van de beroepsgronden.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat het bedrag van € 236,00 is gebaseerd op bijlage 6 van het Indicatieprotocol integrale ondersteuningsarrangementen Wmo, cliëntgroep ouderen, trede 6. Het bedrag van € 66,00, zijnde de kostprijs van een vergelijkbare maatwerkvoorziening in natura, heeft verweerder op grond van artikel 25 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 met 10% gekort tot € 59,40, vervolgens afgerond tot € 59,00 en vastgesteld per vier weken op € 236,00. De rechtbank stelt vast dat verweerder voor de afronding naar beneden niet heeft gemotiveerd op welke wettelijke grondslag deze afronding berust, en waarom het pgb per vier weken niet vastgesteld zou moeten worden op € 237,60.
6.1.
Op grond van het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank ervan uit dat tussen partijen in geschil is of verweerder eiser had moeten indiceren voor het doen van de boodschappen, het bereiden van de warme maaltijden, hand- en spandiensten, en in hoeverre bij de indicatie voldoende rekening is gehouden met eisers incontinentieproblemen.
6.2.
Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 31 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2147) is het hanteren van het uitgangspunt dat een boodschappendienst en een maaltijdservice voorliggende voorzieningen zijn die aan het verstrekken van voorzieningen voor het bereiden van maaltijden of het doen van boodschappen in de weg staan, niet in strijd met de Wmo, mits deze boodschappendienst en maaltijdservice daadwerkelijk beschikbaar zijn, door de aanvrager financieel kunnen worden gedragen en adequate compensatie bieden.
6.3.
Eiser heeft erop gewezen dat hij lijdt aan chronische darmkanker, in verband waarmee hij is geopereerd en als gevolg waarvan hij ondergewicht had. Volgens eiser is een maaltijdservice daarom niet geschikt. Verweerder heeft daar slechts tegenover gesteld dat het niet gebruikmaken van een maaltijdservice een persoonlijke keuze van eiser is. Niet is echter gebleken dat verweerder heeft onderzocht of er voor eiser speciale dieeteisen gelden en, zo ja, of een maaltijdservice daarin kan voorzien. Uit verweerders rapportage van 12 december 2014 blijkt dat eiser onder controle staat van een diëtist in verband met zijn lichaamsgewicht en dat hij vloeibare bijvoeding krijgt. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek blijkt echter niet dat verweerder heeft getracht in overleg te treden met de diëtist over de vraag of een maaltijdservice voor eiser tot een verantwoord en passend aanbod van voeding voor eiser kan leiden. Verweerder is in zoverre in zijn onderzoeksplicht tekort geschoten.
6.4.
Ten aanzien van de incontinentie heeft eiser gesteld dat zijn bed daardoor vaker verschoond moet worden en het huis meer dan gebruikelijk moet worden gereinigd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat de hoogte van het toegekende pgb voldoende is om eisers beperkingen op dit punt te compenseren.
6.5.
Eisers betoog dat hij eveneens geïndiceerd had moeten worden voor het verrichten van hand- en spandiensten, kan niet slagen. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt om welke diensten het zou gaan. Ter zitting heeft eiser gesteld dat het gaat om het buiten lopen ten behoeve van zijn gezondheid. Deze enkele niet nader onderbouwde stelling, kan echter niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig is.
6.6.
Eisers betoog dat hij ten onrechte niet is geïndiceerd voor het doen van de boodschappen, kan evenmin slagen. Eiser heeft niet onderbouwd waarom hij geen gebruik kan maken van een boodschappendienst
.
7.1.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder onderzoek doen naar de mogelijkheid voor eiser om gebruik te maken van een maaltijdservice en de toereikendheid van het pgb in verband met eisers incontinentie. Voorts dient verweerder rekening te houden met hetgeen is overwogen onder 5.2. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7.2.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7.3.
De rechtbank overweegt dat het geding, zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
7.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, voorzitter, en mr. H. Bedee en prof.mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.