ECLI:NL:RBROT:2016:8666

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
10/997005-14(2)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Plukze-vordering wegens onvoldoende causaal verband tussen omzet en smeergeld

Op 14 november 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak waarbij de officier van justitie een Plukze-vordering heeft ingediend tegen de veroordeelde. De vordering was gericht op het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat geschat werd op maximaal € 521.211, en het opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat er onvoldoende causaal verband was aangetoond tussen de door de veroordeelde betaalde smeergelden en de ontvangen provisies.

De zaak betrof een veroordeelde die als treasurer van twee stichtingen had gefunctioneerd en die in de periode van 2004 tot en met 2010 provisie had ontvangen voor bemiddeling bij financiële transacties. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde de treasurer van de stichtingen had omgekocht, maar dat de omkoping niet leidde tot een strafbaar feit, omdat de treasurer verklaarde dat zijn werkzaamheden niet beïnvloed waren door de ontvangen gelden. De rechtbank concludeerde dat de keuze van de stichtingen voor financiële instellingen niet was beïnvloed door de relatie met de veroordeelde.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de verklaringen van de treasurer en de procedurele context in aanmerking genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de omkoping van invloed was op de zakelijke beslissingen van de stichtingen. Daarom werd de vordering van de officier van justitie afgewezen, en werd het vonnis uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/997005-14
Datum uitspraak: 14 november 2016
Tegenspraak

VONNIS (ontneming) (mk)

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[veroordeelde] (hierna: de veroordeelde),

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
raadsvrouw mr. S.S.S. Heinerman, advocaat te ‘s-Gravenhage.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 en 31 oktober 2016.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 14 november 2016 veroordeeld wegens de hierna te noemen strafbare feiten. Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie, mr. M.J. Dontje, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van € 521.211.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
De veroordeelde is blijkens het aangehechte vonnis veroordeeld ter zake van:
1.
Aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking heeft gedaan en/of nagelaten en/of zal doen en/of zal nalaten, een gift heeft gedaan van die aard en/of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze gift in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd;
2.
Opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat de strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
BEOORDELING
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde de treasurer van [Stichting 1] / [Stichting 2] , de heer [medeverdachte] , heeft omgekocht. Onder omkoping is ook te verstaan het doen van giften om een zakelijke relatie met de omgekochte in stand te houden of te verbeteren.
De veroordeelde heeft bemiddeld tussen [Stichting 1] respectievelijk [Stichting 3] enerzijds en banken anderzijds. In de periode 2004 tot en met 2010 heeft de veroordeelde provisie ontvangen voor transacties die na zijn bemiddeling tot stand zijn gekomen. [medeverdachte] was in die periode treasurer van [Stichting 1] en van [Stichting 3] en fungeerde als aanspreekpunt voor de veroordeelde. De provisie die de veroordeelde in het kader van de tot stand gekomen transacties ontving, brengt op zich zelf geen strafbaar feit met zich.
Niet vastgesteld kan worden dat de veroordeelde mocht bemiddelen voor [Stichting 1] en [Stichting 3] en daarvoor provisie ontving, om de enkele reden dat hij [medeverdachte] met geldbedragen omkocht. [medeverdachte] heeft bij de FIOD verklaard dat hij in zijn werkzaamheden niet beïnvloed is door de ontvangen gelden, in die zin dat hij zich bij de keuze voor de in te schakelen bank of geldmakelaar daardoor niet heeft laten leiden. Hij heeft verder verklaard dat [Stichting 1] in de genoemde periode ook transacties heeft afgesloten door tussenkomst van andere geldmakelaars dan de veroordeelde. Deze verklaringen vinden steun in de omstandigheid dat alle offertes van financiële instellingen werden voorgelegd aan de treasury commissie van [Stichting 1] en aan de bestuurder, die als enige beslissingsbevoegd was.
De rechtbank leidt hieruit af dat [Stichting 1] / [Stichting 3] telkens koos voor de financiële instelling die in haar optiek het beste of goedkoopste product kon leveren. Niet is gebleken dat de relatie tussen de veroordeelde en de treasurer van [Stichting 1] / [Stichting 3] van doorslaggevende betekenis is geweest voor de keuze met welke financiële instelling en met tussenkomst van welke geldmakelaar [Stichting 1] / [Stichting 3] zaken deed. Onder die omstandigheid komt de rechtbank tot het oordeel dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de door de veroordeelde aan [medeverdachte] betaalde gelden en de door de veroordeelde ontvangen provisies.
BESLISSING
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. Snitker, voorzitter,
en mrs. B.A. Cnossen en M.M. Koevoets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E.G. Busemeijer genaamd Lagemann, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 november 2016.