ECLI:NL:RBROT:2016:8455

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
4 november 2016
Zaaknummer
10/600242-09
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing ontnemingsvordering met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

Op 4 november 2016 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor drugshandel. De officier van justitie, mr. C.A.M. van den Brand, vorderde de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 606.000,00, maar de rechtbank heeft deze vordering gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een deel van de vordering, specifiek met betrekking tot de verkoop van 20 kilogram cocaïne op 23 november 2010. De verklaringen van getuigen waren inconsistent en speculatief, waardoor de rechtbank niet kon concluderen dat de veroordeelde zich schuldig had gemaakt aan dit feit.

In de zaak Italia, waar de veroordeelde betrokken was bij de verkoop van 15 kilogram cocaïne, werd vastgesteld dat hij een bedrag van € 28.000,00 had verdiend. De rechtbank oordeelde dat dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden ontnomen. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen draagkracht had om dit bedrag te betalen, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete feiten waren die erop wezen dat de veroordeelde in de toekomst niet in staat zou zijn om het bedrag te betalen. De rechtbank stelde het te betalen bedrag vast op € 28.000,00 en verwierp de verzoeken van de verdediging om dit bedrag te verlagen of op nihil te stellen.

De rechtbank oordeelde ook dat de redelijke termijn voor de afhandeling van de ontnemingsvordering niet was overschreden en dat de vordering op basis van het huidige recht moest worden beoordeeld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam PROMIS
Team straf 1
Datum uitspraak: 4 november 2016
Tegenspraak

VONNIS

van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] [geboorteland] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsvrouw mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 september 2016.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsvrouw van de veroordeelde.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2012 is de veroordeelde veroordeeld wegens na te noemen strafbare feiten.
Van dat vonnis is een kopie -zonder de bijlagen- aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De officier van justitie mr. C.A.M. van den Brand vordert de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 606.000,00. Zij vordert oplegging van een betalingsverplichting van hetzelfde bedrag ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
STRAFRECHTELIJK FINANCIEEL ONDERZOEK
Tegen de veroordeelde is met machtiging van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken d.d. 9 maart 2010 een strafrechtelijk financieel onderzoek (verder te noemen: het SFO) ingesteld, onder meer ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet waarvoor de veroordeelde blijkens het hiervoor genoemde vonnis is veroordeeld en een soortgelijk feit, dat als misdrijf strafbaar is gesteld en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Het SFO is inmiddels onherroepelijk gesloten. De sluiting van het SFO is aan de veroordeelde betekend op 12 december 2014.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Blijkens het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2012 is de veroordeelde onder meer veroordeeld ter zake van:
Parketnummer 10/600242-09 (zaaksdossier Bulger)
1.
Het bewerken en verwerken van 82 kg cocaïne op 23 november 2010 in Rotterdam, gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
3.
Het bewerken en verwerken van cocaïne in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 22 november 2010 in Rotterdam, gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Parketnummer 10/960276-11 (zaaksdossier Italia)
1. primair.
Het importeren van cocaïne in de periode van 1 april 2010 en 6 april 2010 (zaak Italia), gekwalificeerd als de voortgezette handeling van meermalen medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. [1]
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Zaaksdossier Bulger
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde zich op 23 november 2010 heeft schuldig gemaakt aan de verkoop van 20 kilogram cocaïne aan een NN-John, zoals is gerelateerd in het zaaksdossier Bulger. Dit volgt uit de verklaring van [getuige] en uit een proces-verbaal van observatie van het perceel [adres pand] .
Nu dit een soortgelijk feit betreft, dan wel een feit van de vijfde geldboete-categorie, dient het voordeel dat hiermee is behaald op grond van artikel 36e lid 2 (oud) Sr in de transactieberekening te worden meegenomen.
Beoordeling
Uit een proces-verbaal van observatie [2] blijkt dat een man -NN-John - op 23 november 2010 om 15.53 uur met een bruine tas het adres [adres pand] binnen gaat, later met een bruine tas het pand verlaat, waarna hij om 17.16 uur een bruine tas in een kofferbak legt. De veroordeelde heeft verklaard dat deze man geen cocaïne, maar het versnijdingsmiddel procaïne heeft meegenomen.
Getuige [naam getuige] heeft op 24 november 2010 bij de politie verklaard dat er op 23 november 2010 -behalve de door de politie aangehouden personen- niemand anders in de woning aan het [pand] is geweest, terwijl zij in die woning cocaïne aan het versnijden waren [3] . In zijn verhoor van 25 november 2010 [4] , heeft [naam getuige] verklaard dat er op 23 november 2010 tussen 16.00 en 17.00 uur wel iemand is langs geweest in die woning. Hij verklaart verder dat hij “denkt” dat deze persoon een tas met 20 kilogram klaargemaakte cocaïne heeft meegenomen, maar dat hij dit zelf niet heeft gezien. Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 30 juli 2015 heeft hij verklaard dat deze man niet de door hem klaargemaakte cocaïne uit de keuken heeft meegenomen en dat hij dus niet weet of deze man cocaïne heeft meegenomen.
Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde op 23 november 2010 vanuit de woning aan het [pand] 20 kilogram cocaïne heeft verkocht aan NN-John. De verklaringen van de getuige [naam getuige] op de vraag of NN-John uit die woning cocaïne heeft meegenomen, zijn immers niet consistent en speculatief van aard.
Er bestaan dan ook onvoldoende aanwijzingen dat de veroordeelde een soortgelijk feit heeft begaan, zodat de vordering voor zover die ziet op het zaaksdossier Bulger dient te worden afgewezen.
Zaaksdossier Italia
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeelde in de zaak Italia de beschikking heeft gekregen over 15 kilogram cocaïne, dat hij die cocaïne voor de medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] heeft verkocht en dat hij de opbrengst ervan heeft gehouden. Dit volgt uit de verklaring die is afgelegd door [naam medeveroordeelde] en uit de tapgesprekken tussen de veroordeelde en [naam medeveroordeelde] .
Beoordeling
Tijdens het politieonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting in de zaak Italia heeft de veroordeelde geen verklaring afgelegd over zijn rol in de zaak Italia.
De veroordeelde heeft pas op 30 november 2015 een verklaring afgelegd bij de politie. [5] Hij heeft verklaard dat hij op 6 april 2010 is gebeld door de medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] met de vraag of hij in Antwerpen een partij cocaïne kon ophalen. De veroordeelde heeft de partij cocaïne vervolgens daadwerkelijk naar Nederland gebracht en heeft deze partij voor [naam medeveroordeelde] afgezet. Hij heeft verder verklaard dat hij het geld daarvoor in ontvangst heeft genomen en dat hij zijn eigen aandeel met [naam medeveroordeelde] heeft verrekend. Hij heeft er tussen de 24 en 28 duizend euro aan verdiend.
De verklaring van de veroordeelde wordt ondersteund door de inhoud van verschillende tapgesprekken in het dossier tussen NN en de medeverdachte [naam medeveroordeelde] , waaruit naar voren komt dat de medeverdachte de verkoop van de verdovende middelen overlaat aan anderen, waaronder [bijnaam veroordeelde] , omdat hij zelf de stress niet wil om de straat op te gaan en geen risico wil nemen. Met [bijnaam veroordeelde] wordt de veroordeelde bedoeld.
Bij die stand van zaken kan niet de volledige opbrengst uit het zaaksdossier Italia toegerekend worden aan de veroordeelde, zodat resteert de opbrengst die de veroordeelde volgens zijn eigen verklaring heeft verkregen. De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de eigen verklaring van de veroordeelde vaststellen op € 28.000,00.
Conclusie
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van het hiervoor vermelde strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op
€ 28.000,00.
Deze schatting is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van het (in voetnoot 5 vermelde) wettige bewijsmiddel, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Draagkracht
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat tegen de veroordeelde nog een ontnemingsvonnis is gewezen waarin aan hem een betalingsverplichting is opgelegd van ruim 10 miljoen euro. Het grootste deel van dat bedrag moet de veroordeelde nog betalen, terwijl hij geen inkomen of vermogen heeft. Er is dus sprake van een situatie waarin reeds in dit stadium van de procedure vastgesteld kan worden dat cliënt in de toekomst aan een betalingsverplichting uit hoofde van onderhavig ontnemingsvonnis niet kan voldoen. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank primair het te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte voordeel, subsidiair gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid en het te betalen bedrag op nul euro vast te stellen.
Beoordeling
In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (zie Hoge Raad 27 maart 2007, LJN AZ7747, NJ 2007, 195).
Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat de veroordeelde thans of in de (nabije) toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om het vastgestelde bedrag aan de staat terug te betalen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het prematuur te stellen dat de veroordeelde naar redelijke verwachting in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Er is derhalve onvoldoende grond om het te betalen bedrag te matigen of op nihil te stellen.
Bepaald zal worden dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
Redelijke termijn
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de machtiging voor het SFO reeds op 9 maart 2010 is verleend, dat veroordeelde hiervan op 23 november 2010 op de hoogte is geraakt en dat daarmee de redelijke termijn met bijna vier jaar is overschreden. Zij wijt deze overschrijding van de redelijke termijn grotendeels aan de wijze waarop het openbaar ministerie het onderzoek in de ontnemingszaak heeft geleid. Zij stelt zich op het standpunt dat de veroordeelde hierdoor in zijn belangen is geschaad en dat dit dient te leiden tot een matiging van het door de veroordeelde te betalen wederrechtelijk verkregen voordeel met 10%.
Beoordeling
Het vonnis in de hoofdzaak is gewezen op 20 december 2012. De ontnemingsvordering is op 12 december 2014 aan veroordeelde uitgereikt. De redelijke termijn van twee jaar voor de afdoening van de ontnemingsvordering, zoals deze voortvloeit uit artikel 6 EVRM, is derhalve niet overschreden.
De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding het door de veroordeelde aan de staat te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte voordeel.
TOEPASSELIJK WETTELIJK VOORSCHRIFT
Nu er in deze zaak geen aanknopingspunten zijn dat de oude regeling van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht gunstiger zou zijn voor de veroordeelde, zal de onderhavige vordering naar thans geldend recht worden beoordeeld. Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 28.000,00 (zegge: achtentwintigduizend euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 28.000,00 (zegge: achtentwintigduizend euro);
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. van Essen, voorzitter,
en mrs. B.A. Cnossen en C.A. van Beuningen, rechters,
in tegenwoordigheid van M.M. Cerpentier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 november 2016.

Voetnoten

1.Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, uitgesproken op 20 december 2012
2.Proces-verbaal van observatie op 23 november 2010,documentcode 101123.1150.OBS, p 182
3.Proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 24 november 2010, documentcode 101124.1815.KENSM65, p 354
4.Proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 25 november 2010, documentcode 101125.1445.KENSM65, p 362
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte, nummer 26DLR14013-4520