ECLI:NL:RBROT:2016:8347

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
ROT 14/5398
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verklaring van geen bezwaar door de minister van Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 november 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de verklaring van geen bezwaar (vgb) van eiser, die werkzaam is bij de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). De minister van Defensie had op 10 april 2013 de vgb ingetrokken, omdat er onvoldoende gegevens beschikbaar waren om te beoordelen of eiser zijn vertrouwensfunctie naar behoren kon vervullen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en later beroep ingesteld, omdat hij vond dat de minister niet de juiste procedure had gevolgd en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn persoonlijke situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet de bevoegdheid had om de vgb in te trekken op basis van het ontbreken van gegevens, zoals gesteld in het bestreden besluit van 30 oktober 2014. De rechtbank oordeelde dat de minister had moeten aantonen dat er een significant veiligheidsrisico was, wat niet was gebeurd. Eiser had wel degelijk gegevens aangeleverd, maar de minister had geen samenwerkingsrelatie met de Ghanese inlichtingen- en veiligheidsdienst, wat het voor eiser moeilijk maakte om de benodigde informatie te verkrijgen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De rechtbank benadrukte dat de minister na het uitvoeren van een nieuw veiligheidsonderzoek een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/5398

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.P.K. Ruperti,
en

de minister van Defensie, verweerder,

gemachtigde: mr. B. Zeegers.

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende verklaring van geen bezwaar (vgb) als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken ingetrokken.
Bij brief van 14 mei 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij brief van 10 juli 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 30 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 3 december 2014 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 28 mei 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak op 12 augustus 2015 verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Die zou de zaak op 8 oktober 2015 behandelen. Op verzoek van partijen is die behandeling uitgesteld.
Daarna zou op 5 oktober 2016 een nieuwe behandeling op de zitting plaatsvinden. Verweerder heeft verzocht om uitstel van die behandeling. Dat verzoek is afgewezen. Bij brief van 28 september 2016 is partijen verzocht om toestemming uitspraak te doen zonder nadere zitting. Beide partijen hebben die toestemming gegeven. Het onderzoek is daarna gesloten.

Overwegingen

1. Eiser bekleedt een vertrouwensfunctie bij de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Aan eiser is in verband met zijn functietoewijzing binnen de MIVD een vgb verleend. Eiser is op 16 april 2012 in kennis gesteld van de omstandigheid dat er gegevens bekend zijn geworden die aanleiding geven tot het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek. Eiser heeft op 31 juli 2012 de Staat van Inlichting (SvI) ingevuld. Hierop staat dat de partner van eiser van juni 2011 tot juli 2012 op het woonadres van eiser verbleef en daarvoor in Ghana.
2. Eiser heeft in juni 2010 zijn partner leren kennen met wie hij sinds 10 juni 2011 een affectieve relatie heeft. De partner van eiser is afkomstig uit Ghana, en verbleef tot 20 juli 2011 illegaal in Nederland.
3. Op 16 januari 2013 is eiser op non-actief gesteld en is hem het voornemen tot intrekking van de vgb uitgereikt.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met overneming van het advies van de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken Defensie, het primaire besluit in stand gelaten en zich daarbij op het standpunt gesteld dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende is gewaarborgd dat eiser onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Eiser heeft zich in tegenstelling tot hetgeen is verklaard op de SvI op het standpunt gesteld dat zijn partner in de periode van 1 januari 2009 tot 20 juli 2011 feitelijk in Nederland verbleef. Naar de mening van verweerder is eiser er niet in geslaagd om het feitelijke verblijf van zijn partner in Nederland gedurende de periode van 1 januari 2009 tot 20 juli 2011 te bewijzen. Het is dus niet mogelijk om politiële- en justitiële antecedenten over die periode te verkrijgen. Verweerder stelt dat de MIVD al hetgeen redelijkerwijs kan worden verwacht heeft gedaan en daarmee heeft voldaan aan de inspanningsverplichting.
5. Eiser stelt in beroep dat het leveren van onvoldoende gegevens over zijn partner is gelegen in de omstandigheid dat de Nederlandse (militaire) inlichtingen- en veiligheidsdienst geen samenwerkingsrelatie heeft met de Ghanese inlichtingen- en veiligheidsdienst. Dat ligt buiten zijn macht en invloedsfeer. Eiser is daarover van te voren niet voorgelicht. Het is een politieke en beleidsmatige keuze en werkwijze van verweerder, waarop eiser geen invloed heeft. Het bestreden besluit is een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser en levert een schending op van de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag van de Rechten voor de Mens. Verweerder is daarom verplicht nader onderzoek te doen naar de vraag of in het geval van eiser sprake is van een dermate groot veiligheidsrisico dat de intrekking van de vgb gerechtvaardigd is. Daarbij gaat verweerder voorbij aan het feit dat eiser zelf, zoveel als mogelijk, gegevens heeft aangeleverd.
6. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wvo, zoals die luidde tot 1 september 2015, is Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Ten aanzien van het beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar
7. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, nu verweerder op 30 oktober 2014 een reëel besluit heeft genomen (het bestreden besluit). Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Verweerder heeft erkend dat de termijn voor het beslissen op bezwaar is overschreden. Eiser heeft zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit derhalve wel terecht ingesteld, zodat er aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten, zoals hierna, onder 10, overwogen.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit
8. Het beroep is van rechtswege mede gericht tegen dat besluit. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank verwijst ter onderbouwing van dat oordeel naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2313. Partijen kennen deze uitspraak. Het in die uitspraak gegeven oordeel neemt de rechtbank over. Dat oordeel houdt voor de onderhavige zaak in dat, toen het bestreden besluit genomen werd (op 30 oktober 2014), artikel 10, eerste lid van de Wvo, niet de mogelijkheid kende de vgb in te trekken indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te geven over de vraag of de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen. Dat betekent dat verweerder in deze zaak niet de bevoegdheid had tot intrekking van eisers vgb om reden dat het onderzoek onvoldoende gegevens had opgeleverd. Het bestreden besluit zal dan ook moeten worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid het voorliggende geschil zelf definitief te beslechten. Verweerder heeft in zijn brief van 23 september 2016 aangegeven dat daarvoor nodig is dat eiser een nieuwe SvI indient waarna een nieuw veiligheidsonderzoek zal worden gestart.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en partijen in staat te stellen die handelingen en dat onderzoek te doen in het kader van de huidige procedure. Dat zou tot teveel vertraging leiden in de afdoening van deze zaak. Verweerder dient, na uitvoering van genoemd onderzoek, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen
.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.116,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, 1 punt voor het indienen voor het beroepschrift (de beroepsgronden in de brief van 3 december 2014) en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 0,25 voor het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen en wegingsfactor 1 voor het beroepschrift en de zitting).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.116,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en A.G. van Malenstein, in aanwezigheid van mr. J.V. Baan-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.