ECLI:NL:RBROT:2016:8224

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 september 2016
Publicatiedatum
27 oktober 2016
Zaaknummer
C/10/506263 / KG ZA 16-830
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van schepen na opheffing van beslag in kort geding

In deze zaak heeft SVM Holding SA, een Luxemburgse holdingmaatschappij, een kort geding aangespannen tegen Bogenda Repair B.V., een Zuidlandse vennootschap, met als doel de afgifte van vier sleepboten te vorderen. De schepen waren eerder onder beslag gelegd door Bogenda, die vorderingen had geclaimd op basis van uitgevoerde werkzaamheden en havengeld. SVM stelt dat zij volmachten heeft van de huidige eigenaren van de schepen en dat de beslagen opgeheven moeten worden. De voorzieningenrechter heeft de procedure in het kort geding beoordeeld, waarbij het verloop van de procedure, de feiten en de rechtsvragen aan bod kwamen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering tot opheffing van de beslagen niet toewijsbaar was, omdat SVM niet voldoende belang had bij deze vordering. Daarnaast werd de vordering tot afgifte van de schepen afgewezen, omdat Bogenda zich kon beroepen op een pandrecht en retentierecht, voortvloeiend uit de Metaalunievoorwaarden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van SVM moesten worden afgewezen en dat SVM als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/506263 / KG ZA 16-830
Vonnis in kort geding van 16 september 2016
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
SVM HOLDING SA,
gevestigd te Luxemburg,
eiseres,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOGENDA REPAIR B.V.,
gevestigd te Zuidland,
gedaagde,
advocaat mr. R.L. Latten.
Partijen zullen hierna SVM en Bogenda genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties van SVM
  • de producties van Bogenda
  • de mondelinge behandeling op 6 september 2016
  • de pleitnota van SVM
  • de pleitnota van Bogenda.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
SVM is een holdingmaatschappij waarvan [persoon1] (hierna: [persoon1] ) de aandelen houdt.
2.2.
Bogenda is een vennootschap met [persoon2] als directeur-grootaandeelhouder.
2.3.
In 2014 heeft de ver- en aankoop plaatsgevonden van vier sleepboten, verder te noemen North, East, South en West (hierna: de schepen).
2.4.
In de vier koopovereenkomsten van 7 oktober 2014 wordt Scheepvaart-Maatschappij Fokko B.V. als verkoper genoemd en [persoon2] Shipsales B.V. als makelaar.
Als kopers worden genoemd:
Pro-Exports Limited (hierna: Pro-Exports) voor het schip East,
Akeore Ventures Limited (hierna: Akeore) voor het schip West,
Atrailia Ventures Limited (hierna: Atrailia) voor het schip North,
Dinaskque Ventures Limited (hierna: Dinaskque) voor het schip South,
al deze vier vennootschappen gevestigd te Mahé, Republiek der Seychellen (hierna gezamenlijk ook aangeduid met: de SSC’s (Single Ship Company’s)).
2.5.
Financiering van de aankoop van de schepen vond plaats doordat SVM aan de vier SSC’s leningen heeft verstrekt ten grootte van de respectievelijke aankoopbedragen. SVM heeft vervolgens het totaal van de aankoopbedragen aan de notaris overgemaakt.
2.6.
De schepen zijn geleverd en feitelijk overgebracht naar Bogenda ten behoeve van reparatie en het Rina-klassewaardig maken.
Aanspreekpunt voor Bogenda was de heer [persoon3] (hierna: [persoon3] ), toen nog werkzaam voor SVM.
2.7.
De opdrachtbevestigingen van 10 december 2014 (productie 15 van Bogenda, hierna: de opdrachtbevestigingen) ter zake de werkzaamheden die Bogenda zou uitvoeren zijn door Bogenda aan [persoon3] gezonden en vervolgens ondertekend door [persoon1] en door Bogenda van [persoon3] retour ontvangen. Bogenda heeft op de opdrachtbevestigingen als “captain/owner” van de schepen de vier SSC’s vermeld.
2.8.
Op de opdrachtbevestigingen is opgenomen dat op de overeenkomst de Metaalunievoorwaarden van toepassing zijn.
2.9.
Betaling van de door Bogenda in rekening gebrachte kosten en afgesproken voorschotbedragen vond plaats vanuit SVM en van een rekening van [persoon1] in privé.
De laatst door Bogenda ontvangen betaling dateert van 8 juni 2015.
2.10.
Bogenda heeft op 16 september 2015 vier beslagen gelegd op de vier schepen, ten laste van de vier SSC’s (voor ieder schip en iedere SSC afzonderlijk).
De door Bogenda gepretendeerde vordering betreft de facturering voor uitgevoerde werkzaamheden, havengeld en het resterende bedrag van de ‘engine top overhaul’, welke vordering is gegrond op het standpunt van Bogenda dat zij de overeenkomst heeft ontbonden en dat de vier SSC’s optraden als haar opdrachtgevers.
2.11.
SVM Holding heeft op 13 oktober 2015 (ook) beslag gelegd op de vier schepen, uit hoofde van de vier geldleningen die zij had verstrekt aan de vier SSC’s.
2.12.
SVM heeft tegen [persoon3] aangifte gedaan van onder meer verduistering en fraude met betrekking tot de schepen. De verwijten behelsden onder meer dat de aandelen in de vier SSC’s niet op naam van SVM zijn gezet, maar op naam van [persoon3] .
[persoon3] heeft na de aangifte bij het Trustkantoor dat de vier SSC’s op de Seychellen heeft opgericht laten weten dat SVM Holding en niet (langer) hijzelf als opdrachtgever van het Trustkantoor moet worden aangemerkt.
2.13.
In de door Bogenda aangevangen bodemprocedure jegens de vier SSC’s is [persoon1] als partij tussengekomen, nadat de rechtbank zijn incidentele vordering daartoe toewees op de grond dat – kort gezegd – zijn belang bij de interventie voldoende duidelijk was nu het werd gebaseerd op de stelling van [persoon1] dat hijzelf aangemerkt moet worden als de opdrachtgever van Bogenda en dat hem schade wordt berokkend door het frauduleuze handelen van [persoon3] waaraan Bogenda medewerking verleent.
2.14.
In de kort gedingprocedure met zaaknummer C/10/499063 / KG ZA 16-390 tussen [persoon1] (als eiser) en Bogenda (als gedaagde) is op 29 juni 2016 vonnis gewezen. In dat vonnis is onder meer de vordering van [persoon1] tot het opheffen van de door Bogenda gelegde beslagen tegen zekerheidstelling toegewezen en de vordering tot afgifte van de schepen aan [persoon1] afgewezen.
2.15.
Er is na het vonnis van 29 juni 2016 geen zekerheid gesteld voor de vorderingen van Bogenda. De voorwaarde voor het opheffen van de vier conservatoire beslagen ten laste van de vier SSC’s is niet vervuld, zodat de beslagen nog op de schepen rusten. Desgevraagd is verklaard dat [persoon1] het doen opheffen van de beslagen niet zinvol achtte zolang hij niet vervolgens afgifte van de schepen kon bewerkstelligen.

3.Het geschil

3.1.
SVM vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. onder de voorwaarde dat een Nederlandse algemene bank overeenkomstig de bepalingen van het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) zich garant zal hebben gesteld ten gunste van Bogenda tot zekerheid voor de nakoming van de door Bogenda gestelde vorderingen op Atrailia Ventures Limited bedoeld in het beslagverlof van 15 september 2015 tot het bedrag van maximaal € 232.500,00:
de door Bogenda gelegde beslagen op te heffen en Bogenda te veroordelen tot afgifte van het schip North;
II. onder de voorwaarde dat een Nederlandse algemene bank overeenkomstig de bepalingen van het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) zich garant zal hebben gesteld ten gunste van Bogenda tot zekerheid voor de nakoming van de door Bogenda gestelde vorderingen op Pro-Exports Limited bedoeld in het beslagverlof van 15 september 2015 tot het bedrag van maximaal € 199.550,00:
de door Bogenda gelegde beslagen op te heffen en Bogenda te veroordelen tot afgifte van het schip East;
III. onder de voorwaarde dat een Nederlandse algemene bank overeenkomstig de bepalingen van het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) zich garant zal hebben gesteld ten gunste van Bogenda tot zekerheid voor de nakoming van de door Bogenda gestelde vorderingen op Dinaskque Ventures Limited bedoeld in het beslagverlof van 15 september 2015 tot het bedrag van maximaal € 308.750,00:
de door Bogenda gelegde beslagen op te heffen en Bogenda te veroordelen tot afgifte van het schip South;
IV. onder de voorwaarde dat een Nederlandse algemene bank overeenkomstig de bepalingen van het Rotterdams Garantieformulier (meest recente versie) zich garant zal hebben gesteld ten gunste van Bogenda tot zekerheid voor de nakoming van de door Bogenda gestelde vorderingen op Akeore Ventures Limited bedoeld in het beslagverlof van 15 september 2015 tot het bedrag van maximaal €294.170,00:
de door Bogenda gelegde beslagen op te heffen en Bogenda te veroordelen tot afgifte van het schip West;
V het gevorderde onder I t/m IV op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 100.000,00 per overtreding per dag alsmede per dag dat de overtreding voortduurt;
VI met veroordeling van Bogenda in de kosten, de nakosten daaronder begrepen, en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover wanneer vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
3.2.
SVM legt aan de vordering ten grondslag:
SVM is een houdstermaatschappij waarvan de aandelen in handen zijn van [persoon1] . [persoon1] is in 2014 tot aankoop van de schepen overgegaan. Het was de bedoeling van [persoon1] dat SVM Holding de aandelen zou verkrijgen in de vier SSC’s, zodat [persoon1] steeds indirect zeggenschap over de schepen zou hebben. Door frauduleus handelen van [persoon3] is dit niet gebeurd.
Inmiddels beschikt SVM over allerlei volmachten op grond waarvan zij de afgifte van de schepen kan vorderen, zowel namens de partij die het financiële risico ter zake de schepen draagt, [persoon1] , als namens de huidige eigenaren van de schepen, want de schepen zijn recent door de vier SSC’s verkocht aan de vennootschappen Piedmont en Tuscan.
SVM heeft volmachten van Piedmont en Tuscan en [persoon1] en de vier SSC’s, voor het geval Bogenda blijft bij haar standpunt dat de vier SSC’s eigenaar zijn van de schepen.
SVM kan bewerkstelligen dat bankgaranties worden verstrekt, zodat de gelegde beslagen wegens gestelde zekerheden dienen te worden opgeheven.
3.3.
Bogenda voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat dit kort geding in feite een vervolg is op het in 2.14 bedoelde kort geding, waarin op 29 juni 2016 vonnis is gewezen (hierna ook aangeduid met: het eerste kort geding).
In het eerste kort geding was [persoon1] in privé eiser, waar thans SVM eiseres is, maar het feitencomplex en de rechtsvragen komen (grotendeels) overeen, en ook in het onderhavige kort geding is van belang dat de toets voor de vordering tot het opheffen van beslagen een andere is dan de toets voor de vordering tot afgifte van de schepen.
Opheffing van de beslagen
4.2.
Voor de inhoudelijke beoordeling van de vordering tot opheffing van de beslagen, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen in het eerste kort geding is overwogen, met de kanttekening dat thans niet [persoon1] in persoon, maar SVM als belanghebbende heeft te gelden die opheffing van de beslagen kan vorderen tegen het stellen van zekerheid. SVM heeft gesteld te kunnen bewerkstelligen dat zekerheid wordt gesteld namens de SSC’s. Dit doet de vraag rijzen welk belang SVM heeft bij toewijzing van dit onderdeel van haar vorderingen. In het eerste kort geding-vonnis zijn immers reeds identieke vorderingen toegewezen, met als enig verschil dat het toen [persoon1] was die stelde te kunnen bewerkstelligen dat zekerheid wordt gesteld namens de SSC’s. Nu – kennelijk – [persoon1] en SVM in dit verband op één lijn gesteld kunnen worden valt niet in te zien waarom deze vordering andermaal zou moeten worden toegewezen, zodat dit deel van de vordering wegens gebrek aan belang zal worden afgewezen.
Afgifte van de schepen
4.3.
De vordering tot afgifte van de schepen acht de voorzieningenrechter – ook in dit kort geding – niet toewijsbaar, gelet op het volgende.
4.4.
SVM heeft gesteld dat zij gelet op alle aan haar verstrekte volmachten bevoegd is namens de eigenaren van de schepen afgifte te vorderen. Bogenda heeft betwist dat sprake is van (rechtsgeldige) volmachten (en koopovereenkomsten), maar heeft daarnaast aangevoerd dat haar een pandrecht en retentierecht op de schepen toekomt. Dit beroep op het retentierecht en het pandrecht maakt dat eerst moet worden beoordeeld of sprake van een retentierecht of pandrecht dat aan toewijzing van de vordering tot afgifte van de schepen in de weg staat. Dat - volgens SVM - eerst in een laat stadium van de procedure een beroep op dit pandrecht is gedaan, doet hier niet aan af.
4.5.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het door Bogenda gestelde pandrecht en retentierecht inderdaad maken dat de vordering dient te worden afgewezen.
4.6.
Het pandrecht waarop Bogenda zich beroept vloeit voort uit artikel 18.5 van de Metaalunievoorwaarden. Het artikel bepaalt onder meer, kort gezegd, dat de opdrachtnemer op alle zaken die hij onder zich heeft en voor alle vorderingen die hij op opdrachtgever heeft of mocht krijgen ten opzichte van een ieder die daarvan afgifte verlangt een pandrecht en een retentierecht heeft.
SVM heeft niet weersproken dat de Metaalunievoorwaarden van toepassing zijn. Zij heeft wel aangevoerd dat het beroep van Bogenda op het pandrecht op grond van de Metaalunievoorwaarden niet slaagt, omdat degene die de opdracht aan Bogenda gaf niet bevoegd was tot het bezwaren van de schepen met een pandrecht.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Aangenomen moet worden dat de vier SSC’s eigenaar van de schepen waren ten tijde van het vestigen van het pandrecht. Strikt genomen moet daarmee ook aangenomen worden dat [persoon3] , die de leiding had over de vier SSC’s, degene was die namens de SSC’s een pandrecht op de schepen kon vestigen. Thans staat echter vast dat de opdrachtbevestigingen die de Metaalunievoorwaarden van toepassing verklaarden door [persoon1] , en niet door [persoon3] , zijn getekend. De vraag dient dus te worden beantwoord of gelet daarop tóch een pandrecht is gevestigd. Die vraag moet naar voorlopig oordeel bevestigend worden beantwoord gelet op het volgende.
4.8.
In het eerste kort geding heeft [persoon1] aangevoerd dat hij de 'Ultimate Beneficial Owner' van de schepen was en dat hij recht had op afgifte daarvan. Daarnaast was hij (indirect) werkgever van [persoon3] en was sprake van een hiërarchische verhouding ten opzichte van [persoon3] .
Zoals hiervoor reeds benoemd heeft [persoon1] de opdrachtbevestigingen ondertekend, die – zoals door Bogenda onweersproken is gesteld – [persoon3] van Bogenda verkreeg ter ondertekening. Daarnaast staat vast dat [persoon1] in privé (een deel van de) reparaties heeft betaald.
Bij deze stand van zaken kan SVM naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid niet volhouden dat [persoon1] niet bevoegd was de schepen met een pandrecht te bezwaren, althans kan SVM zich gelet op het bepaald in artikel 3:61 lid 2 BW niet beroepen op de eventuele omstandigheid dat een niet bevoegde persoon het pandrecht heeft gevestigd.
Dat betekent dat aangenomen moet worden dat het beroep op het pandrecht slaagt.
4.9.
Bogenda heeft overigens aangevoerd dat zij naast het pandrecht beschikt over een retentierecht. Dat Bogenda zich kan beroepen op een retentierecht is door SVM niet betwist.
SVM meent evenwel dat het retentierecht niet in de weg kan staan aan afgifte van de schepen, gelet op de door haar, en eerder door [persoon1] , aangeboden zekerheidstelling.
4.10.
De voorzieningenrechter acht het standpunt van SVM ter zake het retentierecht onjuist. Het recht om een goed niet af te geven zolang een vordering niet is betaald, kan niet zonder meer worden gecompenseerd door het verschaffen van zekerheid in de vorm van een bankgarantie. SVM heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dat in dit geval wel het geval zou moeten zijn. Een retentierecht biedt een andere, en zeker in dit geval sterkere, vorm van zekerheid dan een bankgarantie die eerst kan worden ingeroepen in geval van een toewijzende uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan. De voorzieningenrechter is in de gegeven situatie voorshands van oordeel dat de aangeboden zekerheid onvoldoende is voor het oordeel dat Bogenda zich niet op het retentierecht zou mogen beroepen. Dit betekent dat ook het retentierecht aan toewijzing van de vordering tot afgifte van de schepen in de weg staat.
4.11.
De vorderingen van SVM zullen op grond van het voorgaande worden afgewezen.
SVM zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Bogenda worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.435,00
4.12.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. De schepen liggen al geruime tijd werkloos aan de wal, daarbij alleen kosten en geen opbrengsten genererend. Dit is voor alle partijen een onwenselijke situatie, alleen al omdat het de financiële belangen bij dit geschil, en daarmee een oplossing ervan, steeds moeilijker maakt. Inmiddels is sprake van een situatie waarin duidelijk is welke de aan de zijde van de schepen belanghebbende personen en entiteiten zijn, hoewel ook dit steeds gecompliceerder lijkt te worden. Hoe de verhoudingen tussen die personen en entiteiten exact is, is in kort geding niet vast te stellen en hetgeen SVM daarover heeft gesteld is door Bogenda betwist. Wel aannemelijk is dat per schip één van vorenbedoelde personen en entiteiten kan worden aangemerkt als eigenaar, waarbij SVM stelt alle personen en entiteiten “in beweging” te kunnen krijgen. Dat zou naar het oordeel van de voorzieningenrechter ruimte moeten bieden voor het broodnodige hernieuwde overleg tussen Bogenda en de overige partijen (SVM/ [persoon1] /de SSC’s). Partijen zullen daarbij kunnen meewegen dat aan de angst van Bogenda dat afgifte van een schip aan één van die partijen, aanspraken van een ander van die partijen zal opleveren, tegemoet kan worden gekomen doordat die overige partijen jegens Bogenda verklaren dat die afgifte conform hun gezamenlijk wens is. Voor zover Bogenda zou vrezen dat er, na afgifte van de schepen door haar, een thans nog onbekende partij jegens haar aanspraak op de schepen zou maken, is die vrees ongefundeerd. Indien de mogelijkheid tot het maken van dergelijke afspraken er daadwerkelijk blijkt te zijn, ligt in de rede dat Bogenda zich niet langer op het standpunt zal stellen dat zij niet weet met welke partij zij te maken heeft ter zake de schepen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt SVM in de proceskosten, aan de zijde van Bogenda tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. van den Hurk en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2016.
1634/427