ECLI:NL:RBROT:2016:8086

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
C/10/507071 / KG ZA 16-875
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal beslag in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde het executoriaal beslag dat door [gedaagden] was gelegd onder de Stichting Pensioenfonds ABP op te heffen. De procedure volgde op eerdere rechtszaken tussen partijen, waaronder een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch en een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een executiegeschil, waarbij de vraag aan de orde is of het beslag misbruik van bevoegdheid oplevert. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [gedaagden] op basis van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 31 januari 2012, dat niet is vernietigd door het hof, bevoegd was om het beslag te leggen. [eiser] stelde dat het beslag onrechtmatig was omdat het betekeningsexploot van het vonnis niet correct zou zijn uitgevoerd door een niet-bestaand deurwaarderskantoor. De voorzieningenrechter heeft deze stelling verworpen, aangezien eerder door de bodemrechter was geoordeeld dat het exploot geldig was. De vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/507071 / KG ZA 16-875
Vonnis in kort geding van 19 oktober 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.M.R. Vlaar te Budel,
tegen

1.[gedaagde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats2] ,
3.
[gedaagde3],
wonende te [woonplaats3] ,
gedaagden,
advocaat mr. [gedaagde1] te Rotterdam.
Eiser zal hierna worden aangeduid als [eiser] . Gedaagden zullen hierna - in vrouwelijk enkelvoud - worden aangeduid als [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 augustus 2016, met producties 1 tot en met 29
  • producties 30 en 31 van [eiser] (en niet ook productie 32 zoals [eiser] impliciet heeft beweerd)
  • producties 1 tot en met 6 van [gedaagden]
  • de pleitnota van [eiser]
  • de mondelinge behandeling op 7 september 2016, waarna vonnis is bepaald op 21 september 2016
  • het verzoek om wraking van de voorzieningenrechter, mr. P. de Bruin, op 20 september 2016 ingediend door [eiser] en zijn echtgenote, mevrouw [persoon1]
  • de beschikking van de meervoudige kamer voor wrakingszaken (zaaknummer / rekestnummer: 510564 /HA RK 16-820) van 13 oktober 2016, waarin mevrouw [persoon1] niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek en het verzoek van [eiser] tot wraking is afgewezen. Nu de wraking is afgewezen kan deze voorzieningenrechter voortgaan met de behandeling van de onderhavige zaak.
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen is in kort geding geprocedeerd voor de voorzieningenrechter van de
rechtbank ‘s-Hertogenbosch en in hoger beroep voor het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. De verschillende in ’s-Hertogenbosch gevoerde procedures hebben o.a. geleid tot een vonnis in kort geding van 31 januari 2012 en twee arresten van 28 mei 2013. In het arrest van 28 mei 2013 in de zaak met nummer HD 200.103.021/01 heeft het hof het vonnis van 31 januari 2012 gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bekrachtigd.
2.2.
De beslissing in het tussen [gedaagden] (in het vonnis aangeduid als [gedaagden] ) als eiseressen en o.a. [eiser] als gedaagden (in het vonnis aangeduid als [eiser] c.s.) gewezen vonnis van 31 januari 2012 van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (zaak-/rolnummer 237154/KG ZA 11-706), voor zover dit bij het hiervoor gemelde arrest van 28 mei 2013 in de zaak met nummer HD 200.103.021/01 door het hof is bekrachtigd, althans niet is vernietigd, (zie voorts hierna onder 2.5, in het bijzonder de aldaar uit dat arrest geciteerde overweging 5.9) luidt, voor zover thans relevant, als volgt:

5. De beslissing
De voorzieningenrechter
(…)
5.7.
gebiedt [eiser] c.s. om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis volledige opgave te doen aan [gedaagden] van alle websites die op hun naam zijn geregistreerd, althans websites waartoe zij gemachtigd/bevoegd zijn en in staat om content (artikelen, teksten, foto’s) aan toe te voegen en van alle websites waarop door hen de naam van tenminste een van eisers en/of Jonker Blaauw Advocaten is vermeld;
5.8.
veroordeelt [eiser] c.s. om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 10.000,- voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.7. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen en per verzwegen website;
(...)
5.14.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.15
wijst het meer of anders gevorderde af.”
2.3.
Gemeld vonnis van 31 januari 2012 heeft [gedaagden] (feitelijk) bij exploot van 3 februari 2012 aan (o.a.) [eiser] doen betekenen, met bevel om aan de inhoud daarvan te voldoen. Dit exploot is op 10 februari 2012 gevolgd door een bevel tot betaling van verbeurde dwangsommen, op dat moment begroot op € 80.000,00, zulks wegens het niet voldoen aan de veroordelingen in de punten 5.1., 5.5. en 5.7. van het vonnis van 31 januari 2012.
2.4.
[gedaagden] heeft op 15 februari 2012 door toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder Lakens ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de stichting Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen (hierna: ABP) op de pensioengelden van [eiser] , zulks tot verhaal van toegewezen proceskosten, door [eiser] verbeurde dwangsommen en executiekosten, tezamen oorspronkelijk bedragende € 81.845,50
.Het exploot is op briefpapier van LAVG Gerechtsdeurwaarders vestiging Eindhoven opgemaakt.
De inning van de beslagen gelden is op of omstreeks 26 augustus 2013 overgenomen door het door [gedaagden] daartoe aangewezen deurwaarderskantoor Groot & Evers te Amsterdam.
2.5.
De beslissing van het hof in het arrest van 28 mei 2013 in de zaak met nummer HD 200.103.021/01 luidt als volgt:

5. De uitspraak
Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 31 januari 2013 [lees: 2012; toevoeging vzr] voor wat betreft de oordelen zoals weergegeven in r.o. 5.1 t/m 5.6 en 5.9 van dit vonnis;
en, opnieuw rechtdoende:
5.2
verbiedt [eiser] c.s. om na betekening van dit arrest uitlatingen te doen en/of geschriften te (laten) verspreiden over Jonker Blaauw advocaten of [gedaagde2] die het beeld oproepen dat [gedaagde2] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of het aannemen van een valse hoedanigheid en/of samenspanning;
5.3
veroordeelt [eiser] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.2 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat terzake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagden] een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;
5.4
verbiedt [eiser] c.s. om na betekening van dit vonnis op het internet kopieën te (doen) plaatsen van de pleitnota van 6 april 2009 of van het stuk getiteld proces-verbaal van aangifte d.d. 24 maart 2005, dan wel het proces-verbaal van aangifte van 15 november 2006;
5.5
veroordeelt [eiser] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.4 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat ter zake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagden] een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;
5.6
gebiedt [eiser] c.s. om binnen vijf dagen na betekening van dit arrest de op internet geplaatste publicaties als genoemd in r.o. 4.8.2 te (laten) verwijderen en voorts alle overige publicaties van internet te (laten) verwijderen voor zover daarin uitlatingen worden gedaan over Jonker Blaauw advocaten of [gedaagde2] die het beeld oproepen dat [gedaagde2] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of het aannemen van een valse hoedanigheid en/of samenspanning;
5.7
veroordeelt [eiser] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.6 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat
geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagden] een bedrag is verbeurd ter hoogte van
€ 30.000,=;
5.8
bekrachtigt het beroepen vonnis voor wat betreft het oordeel zoals weergegeven in r.o. 5.7 daarvan;
5.9
bekrachtigt het beroepen vonnis voor wat betreft het oordeel zoals weergegeven in r.o. 5.8 daarvan, zij het onder bepaling dat ter zake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagden] een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;
5.1
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
5.11
veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 666,= aan verschotten en op € 2.316,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar hij voorraad.”
2.6.
Het arrest van 28 mei 2013 in de zaak met nummer HD 200.103.021/01 heeft [gedaagden] op 31 mei 2013 aan (o.a.) [eiser] doen betekenen, met bevel om aan de inhoud daarvan te voldoen. In dat exploot is tevens een bevel tot betaling van de daarin genoemde bedragen gedaan, onder vermelding van:
“Waarop in mindering kan strekken:
(…)
verrekening proceskosten arrest d.d. 28-05-2013
zaaknummer HD 200.100.000/01 € 4.131,00
(…)”
2.7.
Het arrest van 28 mei 2013 in de zaak met nummer HD 200.100.000/01 heeft (o.a.) [eiser] op 8 juli 2013 aan [gedaagden] doen betekenen, met bevel om de proceskosten
ad € 4.131,00 en de kosten van het exploot ad € 91,31 te betalen.
2.8.
Tegen de op 28 mei 2013 door het hof ‘s-Hertogenbosch tussen (o.a.) partijen in dit kort geding gewezen arresten is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.9.
Tussen [eiser] , zijn echtgenote mevrouw [persoon1] en de stichting Stichting Hollandpromote.com, gevestigd te Eindhoven, als eisers en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) en [gedaagde1] (gedaagde sub 1 in onderhavige procedure tevens advocaat van [gedaagden] ) als gedaagden is, sinds begin 2016, bij de rechtbank ’s-Gravenhage een bodemprocedure aanhangig onder zaaknummer C/09/506099. Kort samengevat komen de vorderingen van eisers in die procedure erop neer dat voor recht zal worden verklaard dat door rechters verrichte werkzaamheden, genomen beslissingen en gewezen uitspraken nietig zijn en dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld.
2.10.
Tussen [eiser] en Stichting Hollandpromote.com als eisers en [gedaagden] als gedaagden heeft de rechtbank Rotterdam, team haven en handel, onder zaak-/rolnummer C/10/485523 / HA ZA 15-1002 op 20 april 2016 vonnis gewezen. De door eisers in die procedure ingestelde vorderingen strekken ertoe dat (1) het door [gedaagden] gelegde executoriaal eigenbeslag onrechtmatig zal worden verklaard, dat (2) bevolen zal worden dat dit eigenbeslag zal moeten worden opgeheven, dat (3) de toepassing van verrekening door [gedaagden] zal worden verboden, dat (4) [gedaagden] hoofdelijk zal worden veroordeeld in de betaling van een geldsom aan eisers in die procedure, zulks (5) onder veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten. In het vonnis van 20 april 2016 zijn al deze vorderingen van eisers afgewezen waarna eisers van dit vonnis in hoger beroep zijn gegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis het executoriale beslag gelegd onder ABP op te heffen dan wel op te schorten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering tot - kort gezegd - opheffing van het executoriale beslag onder ABP vloeit reeds voort uit de aard van die vordering.
4.2.
In de onderhavige zaak is sprake van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438
Rv. Vooropgesteld wordt dat voor (een veroordeling tot) opheffing van een executoriaal beslag als bedoeld in het tweede lid van dat artikel slechts plaats is in zeer uitzonderlijke gevallen, indien sprake is van misbruik van bevoegdheid. Als uitgangspunt geldt dan in beginsel dat [gedaagden] op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 31 januari 2012, voor zover dit niet is vernietigd in het arrest van 28 mei 2013 in de zaak met nummer HD 200.103.021/01, welk arrest eveneens uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, beschikt over een executoriale titel voor het ten laste van [eiser] innen van een ingevolge die uitspraken (als ook het arrest van 28 mei 2013 in de zaak met nummer HD 200.100.000
/01) verschuldigde totaalbedrag. [gedaagden] is derhalve in beginsel bevoegd in het kader van het treffen van executiemaatregelen ten laste van [eiser] executoriaal beslag onder ABP te doen leggen en dit beslag te laten rusten, zolang het verschuldigde totaalbedrag nog niet volledig is geïnd.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:13 BW kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt indien zij wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, als ook in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
4.4.
[eiser] stelt, kort gezegd, meer algemeen met betrekking tot de rechtsverhouding tussen partijen dat verschillende processuele verrichtingen voorafgaand aan of ter gelegenheid van de totstandkoming van of executie van verschillende tussen in elk geval partijen in dit kort geding gewezen rechterlijke uitspraken aan nietigheid lijden en voorts dat door verschillende rechters verrichte werkzaamheden, genomen beslissingen en gewezen uitspraken nietig en derhalve non-existent zijn. [eiser] stelt de materiële beoordeling van de onderliggende rechtsverhouding die voorwerp was van de rechterlijke beoordeling(en) (feitelijk) niet ter discussie.
4.5.
De grondslag voor de vordering in dit kort geding strekkende tot opheffing van het executoriale beslag dat onder ABP rust op de pensioengelden van [eiser] ziet, zo is ter zitting uitdrukkelijk verklaard, op het beweerdelijk niet betekend zijn van (een grosse van) het vonnis van 31 januari 2012 op 3 februari 2012 door een beweerdelijk niet-bestaand deurwaarderskantoor. [eiser] heeft daar aan toegevoegd dat het exploot van 31 mei 2013 verwijst naar het exploot van 31 januari 2012 en de betekening daarvan bij exploot van 3 februari 2012 en dat dit, naar de voorzieningenrechter begrijpt gelet op het hiervoor door [eiser] ingenomen standpunt en zijn standpunt ten aanzien van de ondertekening van bedoeld arrest en het niet verstrekken van een proces-verbaal, een aperte onjuistheid is en in strijd met de feiten.
Over dit geschilpunt is reeds eerder tussen (o.a.) partijen geprocedeerd en beslist, laatstelijk nog bij vonnis van deze rechtbank van 20 april 2016. Dit vonnis is van een datum gelegen na de diverse (tucht-)rechtelijke procedures door (o.a.) [eiser] gevoerd tegen de deurwaarder, van welke procedures de bodemrechter zich in het vonnis van 20 april 2016 rekenschap heeft gegeven.
4.6.
In overwegingen 4.10, 4.11 en 4.13 van het vonnis van 20 april 2016 is het volgende overwogen:
“4.10. [eiser] c.s. stellen dat van het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 twee verschillende versies bestaan, die beide niet als grosse kunnen worden aangemerkt. [eiser] c.s. beroepen zich in dit verband op een uitspraak van 20 november 2012 van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders. De rechtbank overweegt hierover als volgt. [gedaagden] hebben er terecht op gewezen dat de beslissing van 20 november 2012 van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders is vernietigd bij beslissing van 17 december 2013 van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het gerechtshof Amsterdam. Naar de rechtbank begrijpt, bestaat er bij [eiser] c.s. niettemin nog enig misverstand over hoe de grosse van een vonnis eruit zou moeten zien. In voornoemde beslissing van 17 december 2013 heeft het gerechtshof Amsterdam in dit verband onder 6.3 het volgende overwogen:
‘Artikel 230 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat het vonnis wordt ondertekend door de rechter en de griffier. Van het vonnis bestaat maar één origineel. Die versie wordt ‘de minuut’ genoemd. Die minuut wordt niet aan partijen verstrekt, maar blijft op de griffie van de rechtbank. Een grosse is weliswaar een afschrift van die minuut, maar een bijzondere vorm van een afschrift. De grosse wordt door de griffier klaargemaakt om als executoriale titel te kunnen dienen; artikel 231 lid 1 Rv. Artikel 430 Rv vereist dat de partij die het vonnis wil tenuitvoerleggen eerst de grosse van het vonnis aan de wederpartij dient te betekenen. Anders dan het gewone afschrift van het vonnis, bevat de grosse aan het hoofd de woorden “In naam des Konings” (ten tijde van het betekenen in de onderhavige zaak was dat nog “In naam der Koningin”).
Anders dan waarvan klagers uitgaan, wordt de grosse niet door de rechter en griffier ondertekend; zij tekenen immers maar eenmaal en dat is op het origineel, de minuut. Om toch te waarmerken dat de grosse een afschrift van het vonnis is, wordt door de griffier op de grosse vermeld “w.g. griffier’ en “w.g. rechter”. De griffier verklaart daarmee dat het origineel was getekend door de griffier en de rechter. Die verklaring van de griffier wordt dan weer voorzien van zijn handtekening.
Het stuk dat op 3 februari 2012 door de gerechtsdeurwaarder aan klager sub 1 werd betekend, vermeldde aan het hoofd de woorden “In naam der Koningin”, aan het slot de vermeldingen “w.g. de griffier” en “w.g. de rechter” en “Voor eerste grosse, de griffier van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch” een handtekening van de griffier en een handgeschreven datering “31 januari 2012”.’
4.11.
De door [eiser] c.s. als productie 5a bij dagvaarding overgelegde pagina’s zijn kopieën van een afgegeven grosse. De als productie 5b overgelegde pagina’s zijn kopieën van het door de voorzieningenrechter en de griffier ondertekende origineel van het vonnis, dat wil zeggen: van de minuut. Naar de rechtbank aanneemt, is als extra service aan de advocaten van partijen direct na de uitspraak van het vonnis een kopie van de minuut aan de advocaten gefaxt, zodat zij reeds van de inhoud van het vonnis konden kennisnemen voordat een grosse was afgegeven. Nadien is uiteraard alsnog een grosse afgegeven. [eiser] c.s. hebben hier ten onrechte uit afgeleid dat er twee verschillende versies van het vonnis zijn. Van een gebrek of vormfout, bedreigd met de sanctie van nietigheid, is geen sprake.
(…)
4.13.
[eiser] c.s. stellen dat het gerechtsdeurwaarderskantoor LAVG, vestiging Eindhoven, bezoekadres Ukkelstraat 10, niet is ingeschreven in het Handelsregister en niet voldoet aan artikel 2:186 lid 1 BW. Alle exploten uitgereikt door LAVG vestiging Eindhoven voldoen in de visie van [eiser] c.s. niet aan artikel 439 lid 3 Rv, ter zake van de verplichte domiciliekeuze op straffe van nietigheid. Het gerechtsdeurwaarderskantoor heeft naar de mening van [eiser] c.s. juridisch/wettelijk nooit bestaan. Dit leidt naar hun oordeel tot substantiële nietigheid van rechtswege. De rechtbank acht de door [eiser] c.s. getrokken conclusies onjuist. Artikel 2:186 BW schrijft - voor zover van belang - voor dat uit alle geschriften die van een vennootschap uitgaan de volledige naam van de vennootschap en haar woonplaats duidelijk moeten blijken. Aan het niet-nakomen van deze verplichtingen is echter geen civielrechtelijke sanctie verbonden. De visie dat het gerechtsdeurwaarderskantoor nooit heeft bestaan, is onjuist. In de overgelegde exploten is woonplaats gekozen aan de Ukkelstraat 10 ten kantore van de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders. Daarmee is sprake van de in artikel 440 lid 1 aanhef en onder c Rv genoemde woonplaatskeuze. Opmerking verdient voorts dat de niet-naleving van een voorschrift als het genoemde in artikel 440 lid 1 aanhef en onder c Rv slechts tot nietigheid leidt ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd (HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR2013:CA3771). Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken.”
4.7.
De bodemrechter heeft mitsdien al geoordeeld ter zake van de thans in dit kort geding wederom door [eiser] geponeerde stelling dat het betekeningsexploot van 3 februari 2012 door een beweerdelijk niet-bestaand deurwaarderskantoor niet betekend zou zijn. De (kennelijk) - nagenoeg - gelijkluidende stellingen van [eiser] in die procedure afgezet tegen de in dit kort geding op dit punt ingenomen stellingen zijn in de bodemprocedure niet gehonoreerd. Dat oordeel dient door de voorzieningenrechter tot uitgangspunt te worden genomen. Dat er klaarblijkelijk sprake is van een misslag in bedoeld oordeel kan niet worden aangenomen. De rechtbank heeft haar oordeel in het vonnis van 20 april 2016, rekening houdend met de onderbouwing van de vordering en het verweer, begrijpelijk gemotiveerd. De voorzieningenrechter dient zich in die situatie te onthouden van het geven van een inhoudelijk oordeel over de juistheid van het vonnis van 20 april 2016 dan wel van het geven van een prognose van de uitkomst van het door [eiser] ingestelde hoger beroep. Deze procedure leent zich immers niet voor een verkapt appel.
4.8.
Bovendien geldt artikel 45 Rv, welk artikel (enkel) eist dat een exploot wordt uitgebracht door een daartoe bevoegde deurwaarder. Op grond van de toepasselijke bepalingen in de Gerechtsdeurwaarderswet (onder meer artikel 4) is een deurwaarder bevoegd indien hij bij Koninklijk Besluit is benoemd en beëdigd. [eiser] heeft ter zitting erkend dat de deurwaarder die het exploot van 3 februari 2012 feitelijk heeft uitgebracht daartoe, in vorenbedoelde zin, bevoegd was.
4.9.
Nu [eiser] tegen de op 28 mei 2013 door het hof in kort geding gewezen arresten geen rechtsmiddel heeft aangewend, kan hij deze uitspraken en hetgeen daaraan vooraf is gegaan, gezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, niet meer ter discussie stellen. Met inachtneming van het hiervoor overwogene kan de executie dus op basis van die arresten (en het vonnis van 31 januari 2012, voor zover niet vernietigd) plaatsvinden en worden voortgezet.
4.10.
De stelling dat [gedaagden] in dit kort geding de inhoud van de inleidende dagvaarding van 3 augustus 2016 (onder meer ten aanzien van de feiten omtrent wettelijke voorschriften) niet heeft betwist of weersproken zodat aangenomen mag worden dat het door [eiser] in de dagvaarding gestelde juist is, zoals door [eiser] in de pleitnota is betoogd, volgt de voorzieningenrechter niet. Immers, [gedaagden] heeft ter zitting gemotiveerd laten weten het niet eens te zijn met de inhoud van de inleidende dagvaarding. Dat zij daartoe pas ter zitting is overgegaan en niet reeds daaraan voorafgaand (schriftelijk) verweer heeft gevoerd is toegestaan en inherent aan (het karakter van) de kort gedingprocedure.
Dat [gedaagden] misbruik van bevoegdheid maakt door het executoriaal beslag onder het ABP te hebben doen leggen en te handhaven is mitsdien niet aannemelijk. De vordering tot opheffing dan wel schorsing van het executoriaal beslag onder ABP zal worden afgewezen.
4.11.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat in dit kort geding geen oordeel wordt gevraagd over de vraag of in de rechtsverhouding tussen partijen sprake is van nietige vonnissen en/of arresten [1] . Deze vraag ligt voor in de procedure tussen enerzijds [eiser] (e.a.) en anderzijds de Staat en mr. [gedaagde1] . Evenmin is een materieel oordeel gevraagd over de al dan niet aan de zijde van [eiser] (e.a.) verbeurde dwangsommen en de omvang daarvan.
4.12.
[eiser] heeft ter zitting gevraagd om afgifte van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 7 september 2016. De voorzieningenrechter heeft daarop geantwoord dat in lijn met het interne beleid van de afdeling kort geding van het team handel van deze rechtbank in beginsel geen proces-verbaal zal worden afgegeven nu dit zich niet verhoudt met de aard van de procedure. De voorzieningenrechter voegt daaraan thans toe dat dit beleid ook gehandhaafd blijft ondanks het arrest van de Hoge Raad van 20 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3336), nu de wet geen bepaling(en) bevat die de voorzieningenrechter verplichten om van het verhandelde ter kort gedingzitting een proces-verbaal te (doen) opmaken.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 288,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.104,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.104,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.1734/2009

Voetnoten

1.[eiser] stelt dat, naast de beweerdelijke nietigheid van het/de arrest(en) van 28 mei 2013 [opm. vzr: hierover is reeds geoordeeld in overweging 4.12 van het vonnis van 20 april 2016], (ook) het vonnis van 20 april 2016 rechtskracht mist en aan processuele nietigheid lijdt wegens schendingen van vormvoorschriften van openbare orde met de sanctie van nietigheid bedreigd, zulks omdat dit vonnis niet in het openbaar zou zijn uitgesproken (vervroegde uitspraak zonder kennisgeving) (artikelen 229 Rv, 121 Gw, 4.1 en 5.1 Wet RO) en de verplichte handtekening van de griffier van de terechtzitting ontbreekt (artikel 230 lid 3 Rv).