In deze zaak vordert de eiseres, een Belgisch onderhouds- en reparatiebedrijf voor de scheepvaart, in kort geding de intrekking en verlaging van een bankgarantie die is gesteld ter opheffing van conservatoir beslag op het binnenvaartschip 'Jober'. De eiseres heeft deze bankgarantie gesteld om het beslag dat door de gedaagden, ondernemers in de scheepvaart, was gelegd op het schip, op te heffen. De gedaagden hebben het beslag gelegd naar aanleiding van een eerdere rechtszaak waarin de eiseres werd veroordeeld tot schadevergoeding. De eiseres stelt dat er geen schade is geleden door de gedaagden en dat de bankgarantie daarom moet worden opgeheven of verlaagd. De gedaagden betwisten dit en stellen dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om over de zaak te oordelen.
De rechtbank Rotterdam heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de rechtsmacht niet kan worden ontleend aan de EEX II-Vo, omdat de vorderingen van de eiseres geen voorlopige of bewarende maatregelen betreffen. De rechtbank concludeert dat er geen reële band is met Nederland, aangezien beide partijen in België zijn gevestigd en de bankgarantie door een Belgische bank is afgegeven. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd om van de vordering kennis te nemen en veroordeelt de eiseres in de proceskosten.
De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2016 door mr. A.F.L. Geerdes en de eiseres wordt in het ongelijk gesteld, wat betekent dat de gedaagden niet verplicht zijn om de bankgarantie te verlagen of in te trekken.