In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2016 een beschikking gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden, evenals de uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening. Dit verzoek volgde op een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2016, waarin het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] was beëindigd. Deze beschikking werd echter op 31 augustus 2016 door het gerechtshof Den Haag vernietigd, waardoor de moeder opnieuw het gezag over [de minderjarige] uitoefent.
De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de Raad, de moeder, de pleegouders en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De Raad heeft aangegeven dat de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn om de ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen, vooral gezien de spanningen die zijn ontstaan door de uitspraak van het hof. De GI steunt het verzoek van de Raad en bevestigt dat [de minderjarige] goed functioneert in het huidige pleeggezin, waar zij de nodige structuur en begeleiding ontvangt.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De kinderrechter heeft de beschikking verleend, waarbij [de minderjarige] onder toezicht wordt gesteld van de GI en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, beide met ingang van 30 september 2016 tot 30 september 2017. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.