In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 september 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van witwassen. De verdachte, geboren in Albanië in 1992 en ten tijde van de zitting preventief gedetineerd, had op 1 juni 2016 een contant geldbedrag van € 65.100,- in zijn auto. Dit geld was verstopt in een plastic tas onder de voetmat van de achterbank. De verdachte verklaarde dat hij het geld had ontvangen van een persoon in Nederland om het naar een advocaat in België te brengen, die het zou gebruiken voor de borgsom van twee gedetineerden uit Albanië. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het witwassen en een gevangenisstraf van vier maanden, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte niet op voorhand volstrekt onaannemelijk was en onvoldoende was onderzocht.
De rechtbank concludeerde dat voor een bewezenverklaring van witwassen moet worden vastgesteld dat het geld afkomstig is van een misdrijf en dat de verdachte dat wist of had moeten vermoeden. De rechtbank vond dat de verdachte een voldoende concrete en verifieerbare verklaring had gegeven voor de herkomst van het geld, ondersteund door documenten van de raadsman en een verklaring van een Belgische advocaat. Aangezien niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat het geld een criminele herkomst had, sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastelegging.
De rechtbank gelastte ook de teruggave van de in beslag genomen goederen, waaronder het geldbedrag en een personenauto, aan de verdachte. Dit vonnis benadrukt het belang van voldoende bewijs en de noodzaak voor de officier van justitie om de herkomst van geld bij beschuldigingen van witwassen overtuigend aan te tonen.