ECLI:NL:RBROT:2016:7450

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
508043 KG ZA 16-925
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van dwangsommen in kort geding met betrekking tot tankcontainers

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, een rechtspersoon naar vreemd recht, met als doel de executie van dwangsommen te staken die voortvloeien uit een eerder vonnis van 30 maart 2016. Eiseres stelt dat zij heeft voldaan aan de veroordelingen uit dat vonnis, maar gedaagde heeft de executie van de dwangsommen voortgezet, wat heeft geleid tot een betaling van € 36.839,31 door eiseres onder protest. De voorzieningenrechter heeft in deze procedure geoordeeld dat gedaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres dwangsommen heeft verbeurd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de door eiseres overgelegde verzekeringspolis voldoet aan de eisen die in het eerdere vonnis zijn gesteld, en dat de informatie die eiseres heeft verstrekt niet onterecht is weggelakt. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiseres tot terugbetaling van het betaalde bedrag toegewezen en gedaagde veroordeeld om de executie van de dwangsommen te staken. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van eiseres toegewezen, inclusief beslagkosten. In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van gedaagde afgewezen, waarbij is geoordeeld dat het conservatoire beslag van eiseres rechtsgeldig is.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/508043 / KG ZA 16-925
Vonnis in kort geding van 14 september 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te Poortugaal,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M. van Westendorp,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
[gedaagde],
gevestigd te St. Julian’s, Malta,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.J.M. Derks.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de overgelegde producties
  • de eis in reconventie
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] houdt zich bezig met:
- het beheren van tankcontainers voor de eigenaars van deze containers,
- de verhuur van tankcontainers aan eindgebruikers. De verhuurde tankcontainers behoren in eigendom toe aan [eiser] zelf of aan derden.
2.2.
In het verleden heeft [eiser] tankcontainers beheerd voor [gedaagde] en (andere) tankcontainers gehuurd van [gedaagde] . De gehuurde tankcontainers werden door [eiser] onderverhuurd aan derden.
2.3.
Partijen hebben op een zitting in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 31 maart 2015 een schikking getroffen, die is vastgelegd in een proces-verbaal. [eiser] beheert sinds 1 april 2015 geen tankcontainers meer voor [gedaagde] , maar huurt vanaf deze datum nog wel tankcontainers van [gedaagde] .
2.4.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2016 (hierna ook te noemen: het eerste kort gedingvonnis) is [eiser] , in een procedure met [gedaagde] als eiseres en [eiser] als gedaagde, veroordeeld als volgt:
“veroordeelt [eiser] om binnen zes weken na betekening van dit vonnis aan [gedaagde] te verschaffen een, met inachtneming van het bepaalde in rechtsoverweging 4.6. van dit vonnis gemaakte beperking, kopie van de verzekeringspolis(sen) waaruit blijkt dat de 60 tanks conform artikel 13 van het hoofdleaseovereenkomst zijn verzekerd, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat [eiser] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 10.000,-,
veroordeelt [eiser] om binnen zes weken na betekening van dit vonnis aan [gedaagde] rekening en verantwoording af te leggen per beheerde containertank van eiseres over de gehele looptijd van het managementcontract door, vergezeld van facturen, verslag te doen:
i) welke bedragen aan leasepenningen zijn ontvangen,
j) welke reparaties zijn uitgevoerd,
k) welke verzekeringskwesties er zijn afgehandeld,
l) welke inspectiekosten zijn gemaakt,
m) welke testkosten zijn gemaakt,
n) welke stallingskosten (als de tank niet werd verhuurd) zijn gemaakt,
waarbij tevens wordt overgelegd,
o) kopie van het inspectierapport dat is opgemaakt bij teruglevering door de lessee,
p) kopie van de taxatie van de schade bij teruglevering door de lessee, inclusief de allocatie van de schadebedragen aan lessor en lessee,
en waarbij het verslag voorzien dient te zijn van een verklaring van een accountant, alles op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 100,- per gevorderde categorie informatie en per dag dat [eiser] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met een maximum van € 25.000,-,
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het [gedaagde] bepaald op € 619,00 aan griffierecht, € 101,58 aan overige verschotten en € 816,00 aan salaris voor de advocaat,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad
wijst af het meer of anders gevorderde.”
2.5.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2016 (hierna ook te noemen: het tweede kort gedingvonnis), met [gedaagde] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [eiser] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie, zijn zowel de vorderingen in conventie als in reconventie afgewezen.
[gedaagde] vorderde in die procedure in conventie, samengevat, om [eiser] te veroordelen:
- tot overlegging van een kopie van de verzekeringspolis, in de vorm zoals die tussen partijen was overeengekomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- om aan [gedaagde] rekening en verantwoording af te leggen per beheerde tank van [gedaagde] over de gehele looptijd van het managementcontract, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[eiser] vorderde in die procedure in reconventie, samengevat:
I [gedaagde] te veroordelen de (voorgenomen) executie van de (aangezegde) dwangsommen naar aanleiding van het vonnis van 30 maart 2016 te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II op grond van artikel 611d Rv. de aangezegde dwangsommen op te heffen of te matigen, althans de executie van de (aangezegde) dwangsommen te schorsen totdat in een bodemprocedure op de voornoemde vorderingen is beslist, onder bepaling dat de voorziening komt te vervallen indien [gedaagde] niet binnen 2 maanden een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt.
2.6.
In het vonnis van 15 juli 2016 oordeelde de voorzieningenrechter onder meer als volgt.
In conventie:
“4.5. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] in het licht van de gemotiveerde weerlegging door [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door [eiser] overgelegde verzekeringspolis niet voldoet aan datgene waartoe [eiser] bij vonnis van 30 maart 2016 is veroordeeld. Daarbij wordt als eerste overwogen dat bedrijfsgevoelige, financiële, informatie mocht worden weggelakt/verwijderd, en dat daartoe naar voorlopig oordeel ook de premie behoort.
[…]
4.6.
Ten aanzien van het in conventie onder 2 gevorderde zij het volgende overwogen.
Gelet op de door [eiser] in het geding gebrachte stukken en de toelichting daarop bij conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling kan niet worden uitgesloten dat een bodemrechter zal oordelen dat [eiser] op juiste wijze rekening en verantwoording aan [gedaagde] heeft afgelegd. De cijfermatige voorbeelden die [eiser] ter illustratie van haar wijze van verantwoorden heeft gegeven zijn te volgen en komen overeen met het door haar aangeleverde cijfermateriaal en de achterliggende stukken.
Anders dan [gedaagde] meent is, naar voorlopig oordeel, ook sprake van rekening en verantwoording per tank omdat per maand (op het eerste blad) eerst een overzicht wordt gegeven van alle tanks en op dat overzicht per tank wordt verwezen naar achterliggende stukken. Tijdens de mondelinge behandeling is wel gebleken dat de handmatige nummering van de stukken (op het eerste blad van de betreffende maand, waarmee wordt verwezen naar de achter het eerste blad liggende stukken/facturen) in het aan [gedaagde] aangeleverde exemplaar van de door [eiser] overgelegde stukken (en overigens ook in het aan de voorzieningenrechter als productie 1 aangeleverde exemplaar) is weggevallen. [eiser] heeft toegezegd [gedaagde] alsnog een genummerd exemplaar te zullen verstrekken. Gelet op die uitdrukkelijke toezegging zal de voorzieningenrechter volstaan met deze constatering en geen veroordeling van die strekking uitspreken. Ook het onder 2 gevorderde zal derhalve worden afgewezen. Het daarmee samenhangende onder 3 gevorderde moet hetzelfde lot delen. ”
In reconventie:
“4.9. Van een aanzegging van dwangsommen en/of een voorgenomen executie daarvan is, vooralsnog, niets gebleken. Daar stuit het onder I gevorderde in beginsel op af. Het oordeel in conventie draagt daar aan bij.
4.10.
Naar aanleiding van het onder II gevorderde zij vooropgesteld dat op grond van artikel 611d Rv, opheffing en vermindering van een dwangsom kan worden gevorderd in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. [eiser] stelt niet dat daarvan sprake is, sterker nog zij stelt zich uitsluitend op het standpunt dat zij heeft voldaan aan de veroordeling. Voor schorsing van de executie is, ook gelet op het onder 4.9. overwogene, geen plaats nu geen sprake is van een executie.
4.11.
Dit betekent dat ook de vordering in reconventie wordt afgewezen.”
2.7.
[gedaagde] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 juli 2016.
2.8.
[gedaagde] heeft [eiser] bij brief van 27 juli 2016 aan [eiser] onder meer geschreven, samengevat:
- [eiser] heeft in de periode december 2008 - maart 2015 steeds ten minste circa 135 containers beheerd voor [gedaagde] . De fee voor [eiser] bedroeg 15%.
- [gedaagde] heeft de managementovereenkomst met [eiser] beëindigd omdat [eiser] haar vorderingen op de huurders van de tankcontainers had verpand aan haar financier terwijl deze vorderingen aan [gedaagde] toekwamen. Dit is vastgelegd in de schikking van 30 maart 2015.
- De rekening en verantwoording van [eiser] was ongestructureerd en wat daarin geheel ontbrak was de verantwoording van de geldstromen. Facturen werden wel overgelegd maar bewijzen van betalingen niet.
- [gedaagde] heeft circa € 400.000,- aan fees betaald aan [eiser] maar zij kan de juistheid niet controleren omdat (deugdelijke) rekening en verantwoording ontbreekt.
- [gedaagde] heeft slechts recht op een fee van 15% over de bruto lease penningen maar niet over bijvoorbeeld schadebedragen die lessees hebben betaald voor schades aan de tanks. Ten onrechte nam [eiser] op de zitting van 1 juli 2016 een ander standpunt in.
- de documentatie was niet per tank gegroepeerd zoals in het vonnis bepaald.
- [gedaagde] kan zich niet vinden in het vonnis van 15 juli 2016 en zal hoger beroep aantekenen.
- [eiser] wordt gesommeerd binnen vijf werkdagen alsnog rekening en verantwoording af te leggen op de wijze als in de onderhavige brief omschreven onder overlegging van een verzekeringspolis zonder weglakkingen.
2.9.
[gedaagde] heeft op 2 augustus 2016 executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de [bank] vanwege (gesteld) door [eiser] verbeurde dwangsommen ten belope van het maximum van € 35.000,- uit hoofde van het kort gedingvonnis van 30 maart 2016, vermeerderd met rente en kosten.
2.10.
[eiser] heeft onder protest een bedrag van € 36.839,31 betaald aan [gedaagde] , ter opheffing van het executoriale beslag. [eiser] heeft [gedaagde] per e-mailbericht van 4 augustus 2016 gesommeerd om deze betaling binnen 12 uur te retourneren. [gedaagde] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
2.11.
[eiser] heeft, na verkrijging van verlof van de beslagvoorzieningenrechter van de
rechtbank Rotterdam op 4 augustus 2016, conservatoir verhaalsbeslag doen leggen ten laste van [gedaagde] onder de deurwaarder aan wie zij haar betaling had gedaan, voor een vordering begroot op € 40.000,-.
2.12.
De voormelde deurwaarder heeft een executiegeschil ex artikel 438 lid 4 Rv. aanhangig gemaakt over de rechtmatigheid van het onder rov. 2.11 aangehaalde conservatoire beslag. In het desbetreffende vonnis in kort geding van 16 augustus 2016 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam staat onder meer het volgende:

1
2. Rechtsoverwegingen
2.1.
De deurwaarder heeft zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek te
bepalen of de op 4 augustus 2016 op verzoek van [eiser] en ten laste van [bedrijf] gelegde
conservatoire derdenbeslagen onder hem, gerechtsdeurwaarder en onder zijn
besloten vennootschap ( [gerechtsdeurwaarder] te Rotterdam) nietig
zijn op grond van artikel 719 lid 1 Rv en er zodoende gehoudenheid bestaat om de
gelden aan [bedrijf] af te dragen dan wel dat genoemde beslagen niet nietig zijn en hij de
beslagen gelden onder zich dient te houden teneinde te voldoen aan de verplichtingen welke
voortvloeien uit de wet.
[…]
2.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Krachtens het bepaalde in artikel 719 lid 1 Rv moet op straffe van nietigheid in het
beslagexploit worden vermeld liet bedrag waarvoor het in artikel 700 bedoelde verlof werd
verleend alsmede waarde hoofdzaak aanhangig is of binnen welke termijn zij blijkens het
verlof ingesteld moet worden.
Vastgesteld moet worden dat in het beslagexploit niet exact is vermeld de in het verlof
bepaalde termijn waarbinnen de hoofdzaak ingesteld moet worden. Naar de letter is in het
beslagexploit een andere termijn vermeld dan in het verlof is geformuleerd.
Niet naleving van het hiervoor genoemde voorschrift leidt slechts tot nietigheid in geval
degene voor wie het exploot is bestemd door het gebrek onredelijk is benadeeld in een
belang dat door de geschonden norm wordt beschermd. Van een dergelijk benadeling is niet
gebleken. Uit de mee-betekende en aan het proces-verbaal van beslaglegging gehechte
verlofbeschikking blijkt immers voldoende duidelijk welk verlof door de
voorzieningenrechter is verleend, zodat ook duidelijk is welke termijn voor het instellen van
de hoofdzaak daadwerkelijk is bepaald.
Naar voorlopig oordeel is derhalve geen sprake van nietigheid van de gelegde beslagen
zodat de deurwaarder de beslagen gelden onder zich dient te houden.”

3.Het geschil in conventie en reconventie

3.1.
[eiser] vordert in conventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] te veroordelen de executie van de dwangsommen naar aanleiding van het vonnis van 30 maart 2016 (zaaknummer C/10/496376/KG ZA 16-230) te staken en gestaakt te houden en alle executiehandelingen ten nadele van [eiser] uit dien hoofde na te laten en ongedaan te maken c.q. te herstellen c.q. geïnde gelden terug te betalen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- (zegge: duizend euro) per dagdeel) dat zij in gebreke blijft hier aan te voldoen, met een maximum van
€ 50.000,- dan wel in goede justitie te bepalen dwangsom, althans een zodanig maatregel te nemen als u de voorzieningenrechter in goede justitie noodzakelijk acht;
2. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, te vermeerderen met de beslagkosten ad € 1.794,84 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag aan beslagkosten, de deurwaarderskosten voor de internationale betekening, de vertaalkosten van de dagvaarding ad € 1.197,90, en de nakosten, overeenkomstig het liquidatietarief voor het geval Tank Oneniet op eerste verzoek betaalt overeenkomstig het dictum van het ten dezen te wijzen vonnis.
[eiser] stelt daartoe het volgende.
3.2.
Ten onrechte stelt [gedaagde] dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van het kort gedingvonnis van 30 maart 2016. [eiser] heeft voldaan aan de veroordeling, door afgifte van de verzekeringspolis en door het afleggen van rekening en verantwoording over de beheerde tankcontainers. [eiser] heeft een kopie verstrekt van de verzekeringspolis, zij het dan onder weglakking van bedrijfsvertrouwelijke informatie. Dit was met toestemming van de voorzieningenrechter (rov. 4.6 in het tweede kort geding vonnis). [gedaagde] heeft geen recht op kennisneming van verzekeringen van [eiser] die andere activiteiten dekken dan de onderhavige. Ten onrechte stelt [gedaagde] dat dwangsommen verbeurd kunnen worden op de grond dat de verzekering van [eiser] een andere is dan tussen partijen is overeengekomen. Daar zegt het kort gedingvonnis niets over.
[eiser] heeft rekening en verantwoording afgelegd per tankcontainer, aan de hand van haar administratie zoals zij die vanaf 2008 voerde en op een wijze die al die tijd door [gedaagde] is geaccepteerd zonder te protesteren. [eiser] heeft alles overgelegd dat zij heeft. Mochten facturen ontbreken dan zijn die facturen er niet (meer). [eiser] heeft 11 ordners (circa 3000 pagina’s) overgelegd aan [gedaagde] . Meer is er niet.
Ter verzekering van haar rechten heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd onder de deurwaarder (onder zijn onderneming en onder de deurwaarder in privé) op het door haar onder protest betaalde bedrag. [gedaagde] dient veroordeeld te worden het onder protest betaalde geld terug te betalen en voorts dient zij de beslagkosten van [eiser] te vergoeden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer in conventie. [gedaagde] vordert in reconventie, samengevat, opheffing van het conservatoire beslag. [gedaagde] stelt daartoe:
- dat de vordering van [eiser] ondeugdelijk is;
- dat sprake is van verzuim van op straffe van nietigheid van ex artikel 719 Rv. voorgeschreven vormen. Het beslagexploot dient op straffe van nietigheid te vermelden binnen welke termijn de hoofdzaak blijkens het verlof tot beslaglegging moet zijn ingesteld. In het beslagverlof staat dat deze termijn bedraagt: vier weken nadat de derde zijn verklaring heeft afgelegd. In het beslagexploot staat echter dat deze termijn bedraagt: binnen vier weken nadat het eerste beslag is gelegd.
3.4.
[eiser] voert verweer in reconventie.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
In conventie speelt met name de vraag of [eiser] dwangsommen heeft verbeurd en, mitsdien, of [gedaagde] executiemaatregelen mocht treffen.
4.2.
Naar voorlopig oordeel is niet in een voldoende mate aannemelijk geworden dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.3.
Een in het dictum van een rechterlijk vonnis uitgesproken veroordeling moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze steunt. Beantwoording van de vraag of in strijd is gehandeld met een rechterlijk bevel en of in verband daarmee dwangsommen zijn verbeurd, dient plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg dienen doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Voorts geldt dat een in algemene termen vervat verbod — dat (wél) afdoende moet worden afgebakend — naar redelijkheid in beginsel aldus moet worden uitgelegd dat de draagwijdte daarvan beperkt is te achten tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij inbreuken als door de rechter verboden opleveren, mede gelet op de belangen tegen de aantasting waarvan het verbod werd gegeven.
4.4.
De door [gedaagde] getroffen executiemaatregelen dateren van na het tweede kort gedingvonnis. Naar voorlopig oordeel mag [gedaagde] hetgeen is geoordeeld en beslist in het eerste kort gedingvonnis (van 30 maart 2016) niet lezen los van het hetgeen in het tweede kort gedingvonnis is geoordeeld en beslist. In het tweede kort gedingvonnis is, in rechtsoverweging 4.5, vastgesteld wat behoort tot de bedrijfsgevoelige financiële informatie die [eiser] in de polis mocht weglakken. Dat oordeel strekt verder dan hetgeen volgens het eerste kort gedingvonnis, in rechtsoverweging 4.6., als bedrijfsvertrouwelijke informatie moest worden aangemerkt (en dus mocht worden weggelakt). De vraag of [eiser] teveel informatie heeft weggelakt moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf geformuleerd in het tweede kort gedingvonnis. Uit de stellingen van [gedaagde] is niet of althans onvoldoende kunnen blijken dat [eiser] meer informatie weg heeft weggelakt dan waartoe zij krachtens dit tweede kort gedingvonnis, gerechtigd was.
4.5.
Ook overigens valt uit de stellingen van [gedaagde] niet goed af te leiden dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd. [gedaagde] lijkt zich op het standpunt te stellen dat het evident is dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd. De voorzieningenrechter onderschrijft dit echter niet. Ter zitting van 31 augustus 2016 heeft [gedaagde] gepoogd haar standpunt te onderbouwen. Dit heeft geleid tot een discussie op een zeer gedetailleerd en casuïstisch niveau, waarbij partijen in wezen tot ver achter de komma alles hebben betwist wat de wederpartij naar voren bracht om te kunnen staven dat wel/niet dwangsommen zijn verbeurd. Bovendien wordt het debat verder vertroebeld doordat niet alleen de vraag lijkt te spelen of [eiser] alle informatie heeft verstrekt die zij diende te verstrekken, maar ook – bijvoorbeeld waar het gaat om kostenallocaties - of [eiser] op inhoudelijk juiste wijze de (financiële) belangen van [gedaagde] heeft behartigd. Het aldus ontstane debat tussen partijen gaat de beperkte kaders van een kort geding te buiten, te meer als daarbij in aanmerking wordt genomen dat de aanvankelijke insteek van [gedaagde] was om informatie te vergaren die zij nodig had om te onderzoeken of zij een bodemprocedure tegen [eiser] zou beginnen. Die beslissing lijkt inmiddels al genomen te zijn. Zonder inschakeling van een deskundige, als bijvoorbeeld een accountant, kan niet worden vastgesteld wie der partijen in deze gelijk heeft, respectievelijk of de afgelegde rekening en verantwoording ondeugdelijk is. Voor bewijslevering, door een deskundige of anderszins, leent een kort gedingprocedure zich niet.
4.6.
Het hiervoor geformuleerde oordeel is overigens in lijn met hetgeen de voorzieningenrechter in het tweede kort gedingvonnis onder rov. 4.6 al heeft geoordeeld, samengevat, dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat [eiser] op deugdelijke wijze rekening en verantwoording heeft afgelegd. Waarom [gedaagde] dit oordeel zou mogen miskennen valt niet in te zien.
4.7.
Zoals reeds overwogen heeft [gedaagde] het voornemen om in een bodemprocedure aan de rechtbank de vraag voor te leggen of [eiser] deugdelijk rekening en verantwoording heeft afgelegd en zo nee, om deswege een schadevergoeding (of nakoming van de contractuele plicht tot betaling van het overeengekomene) te vorderen. Het ligt thans op de weg van [gedaagde] om zich tot de rechtbank te wenden in een bodemprocedure teneinde haar eventuele vordering in rechte te laten toetsen. Dit ligt temeer in de rede nu partijen inmiddels het niet onaanzienlijke aantal van vier kort gedingprocedures tegen elkaar hebben gevoerd. Het wordt alleszins tijd om een bodemprocedure aanhangig te maken in plaats van elkaar te blijven bestoken met kort gedingprocedures die zich in steeds mindere mate lenen voor het zich ontwikkelende debat.
4.8.
Nu niet aannemelijk is dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd, zal de vordering worden toegewezen. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat de vordering tot staking van executie niet kan worden toegewezen omdat de executie al is voltooid (er is al betaald onder dwang van executie). Op zich is dit standpunt juist. [eiser] vordert echter ook terugbetaling. Deze vordering zal wél worden toegewezen. De voorzieningenrechter onderschrijft niet het verweer dat deze geldvordering van [eiser] moet worden beoordeeld aan de hand van de drie criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd voor toewijzing van een geldvordering kort geding (kort gezegd zijnde: spoedeisend belang, gegrondheid van de vordering en restitutierisico). Deze criteria behoren geen toepassing te vinden in een geval waarin een partij op vooralsnog ondeugdelijk te achten gronden onder dwang van executiemaatregelen geld van een wederpartij partij afneemt.
4.9.
Ook zal worden toegewezen het gevorderde verbod om nog meer executiemaatregelen te treffen. Nu de reeds voltooide executie wordt teruggedraaid bestaat het risico dat [gedaagde] opnieuw zal willen gaan executeren. Hieraan dient een einde te komen. Het wordt, zoals gezegd, tijd dat één of beide partijen een bodemprocedure aanhangig maken.
4.10.
De in dit verband door [eiser] gevorderde dwangsom zal worden beperkt op na te melden wijze, en wel op een wijze waardoor niet langer relevant is dat [eiser] twee verschillende dwangsombedragen in haar petitum noemt (€ 1.000,- per dag en € 5.000,- per dag).
4.11.
[gedaagde] zal als de in conventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . Tot deze kosten behoren ook de beslagkosten van [eiser] . Naar voorlopig oordeel is het door [eiser] gelegde beslag rechtsgeldig. De voorzieningenrechter neemt het desbetreffende oordeel uit het (aangehaalde) vonnis van de voorzieningenrechter van 16 augustus 2016 hier over. In het midden kan blijven of dat vonnis (deurwaardersrenvooi) niet reeds van rechtswege tussen partijen heeft te gelden nu het vonnis toch is gewezen tussen partijen, ook al zijn partijen in die procedure, zoals de wet toelaat, niet gehoord.
De proceskosten worden begroot op € 1.920,75, zijnde:
- € 816,- aan salaris advocaat (standaard tarief kort geding volgens de Liquidatietarieven),
- € 408,- aan salaris advocaat voor het conservatoire beslagverzoek
- € 619,- aan griffierecht (voor het kort geding)
- € 77,75 aan explootkosten dagvaarding,
nog te vermeerderen met de gevorderde nakosten.
[eiser] vordert vergoeding van € 1.794,84 aan beslagkosten, waarvan € 619,- aan griffierecht voor het beslagverzoek. Het griffierecht voor het beslagverzoek strekt echter in mindering op het griffierecht dat verschuldigd is in de hoofdzaak ad € 619,- . De hoofdzaak is de onderhavige kort gedingprocedure. Het griffierecht voor het beslagverzoek komt dus niet separaat voor vergoeding in aanmerking. Het meerdere ad € 1.175,84 zal wel worden toegewezen.
in reconventie
4.12.
De voorzieningenrechter neemt het oordeel in conventie hier over. Dit impliceert dat het door [eiser] gelegde conservatoire beslag niet nietig is en bovendien dat het beslag niet wordt opgeheven. De vordering waarvoor [eiser] beslag heeft doen leggen wordt immers toegewezen.
4.13.
[gedaagde] zal als de in reconventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . Deze kosten worden begroot op € 408,- aan salaris advocaat (de helft van het standaard tarief kort geding volgens de Liquidatietarieven, nu het verweer in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] de executie van de dwangsommen naar aanleiding van het vonnis van 30 maart 2016 (zaaknummer C/10/496376/KG ZA 16-230) te staken en gestaakt te houden en alle executiehandelingen ten nadele van [eiser] uit dien hoofde na te laten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat zij in gebreke blijft hier aan te voldoen, met een maximum van € 50.000,-;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling van het bedrag van € 36.839,31 dat [eiser] aan [gedaagde] heeft betaald vanwege de door [gedaagde] getroffen executiemaatregelen;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] , tot op heden begroot op
€ 1.920,75, vermeerder met € 1.175,84 aan beslagkosten en voorts vermeerderd met € 131,- voor nasalaris zonder betekening, en, in geval betekening van het vonnis plaatsvindt, met
€ 68,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.6.
wijst het gevorderde af;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] , tot op heden begroot op
€ 408,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. van den Hurk en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2016. [1]

Voetnoten

1.2517/427