ECLI:NL:RBROT:2016:7439

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
C/10/487988 / HA ZA 15-1106 en C/10/487990 / HA ZA 15-1107 en C/10/487999 / HA ZA 15-1110 enC/10/488001 / HA ZA 15-1112 en C/10/489536 / HA ZA 15-1187
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake proceskostenzekerheid in meerdere civiele zaken met internationale dimensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 september 2016 uitspraak gedaan in een incident tot het stellen van proceskostenzekerheid. De eiseres, BOGENDA REPAIR B.V., heeft in meerdere civiele procedures proceskostenzekerheid gevorderd van de interveniërende partij, Sergey Vladimirovich, die geen woonplaats in Nederland heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de interveniënt niet in Nederland woonachtig is en dat hij op basis van artikel 224 Rv verplicht is om proceskostenzekerheid te stellen. De rechtbank heeft de vordering van BOGENDA REPAIR B.V. toegewezen en de interveniënt veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 7.478,00. Dit bedrag is gebaseerd op de verwachte procesinspanningen in de verschillende procedures. De rechtbank heeft ook bepaald dat de zekerheid moet worden gesteld in de vorm van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bank. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de kosten van het incident zijn voor rekening van de interveniënt. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor verdere behandeling van de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/487988 / HA ZA 15-1106
C/10/487990 / HA ZA 15-1107
C/10/487999 / HA ZA 15-1110
C/10/488001 / HA ZA 15-1112
C/10/489536 / HA ZA 15-1187
Vonnis in incident van 21 september 2016
in de zaken van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOGENDA REPAIR B.V.,
gevestigd te Zuidland,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident tot het stellen van proceskostenzekerheid door de interveniërende partij Sergey Vladimirovich [interveniënt] (hierna ook: [interveniënt] ),
advocaat mr. R.L. Latten,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
ATRAILIA VENTURES LIMITED,
gevestigd te Mahé, Republiek der Seychellen
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei,
EN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOGENDA REPAIR B.V.,
gevestigd te Zuidland,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident tot het stellen van proceskostenzekerheid door de interveniërende partij [interveniënt] ,
advocaat mr. R.L. Latten,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
AKEORE VENTURES LIMITED,
gevestigd te Mahé, Republiek der Seychellen
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei,
EN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOGENDA REPAIR B.V.,
gevestigd te Zuidland,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident tot het stellen van proceskostenzekerheid door de interveniërende partij [interveniënt] ,
advocaat mr. R.L. Latten,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
PRO-EXPORTS VENTURES LIMITED,
gevestigd te Mahé, Republiek der Seychellen
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei,
EN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOGENDA REPAIR B.V.,
gevestigd te Zuidland,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident tot het stellen van proceskostenzekerheid door de interveniërende partij [interveniënt] ,
advocaat mr. R.L. Latten,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
DINASKQUE VENTURES LIMITED,
gevestigd te Mahé, Republiek der Seychellen
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei,
in welke zaken is geïntervenieerd
[interveniënt],
wonende te [woonplaats, land] (volgens de conclusie van eis in de tussenkomst),
verweerder in het incident tot het stellen van proceskostenzekerheid door de [interveniënt] in deze zaken,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei,
EN voorts in de zaak
[interveniënt],
wonende te [woonplaats, land] (volgens de dagvaarding),
verweerder in het incident tot het stellen van proceskostenzekerheid,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOGENDA REPAIR B.V.,
gevestigd te Zuidland,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident tot het stellen van proceskostenzekerheid,
advocaat mr. R.L. Latten,
Partijen zullen hierna Bogenda, Atrailia c.s. (de gedaagden in de eerste vier hierboven genoemde zaken) en [interveniënt] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Bij incidenteel vonnis van 17 februari 2016 (hierna: het tussenvonnis van 17 februari 2016) heeft de rechtbank in de eerste vier hierboven genoemde zaken [interveniënt] toegestaan tussen te komen en heeft zij in de hierboven als vijfde genoemde zaak de procedure gevoegd met de procedures in eerstgenoemde vier zaken.
1.2.
Het verloop van de procedure in eerstgenoemde zaak C/10/487988 / HA ZA 15-1106 blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2016 alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van eis van [interveniënt] in de tussenkomst in de procedures 15-1106, 15-1107, 15-1110 en 15-1112, met producties;
  • de incidentele conclusie van Bogenda houdende eis tot stellen van proceskostenzekerheid ex art. 224 Rv, tevens conclusie van antwoord in de tussenkomst, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [interveniënt] in het incident, met één productie;
  • de akte van Bogenda van 13 juli 2016, met producties;
  • de akte van depot van [interveniënt] van 27 juli 2016;
  • de antwoordakte van [interveniënt] van 27 juli 2016, met producties;
  • de akte uitlating producties van Bogenda van 10 augustus 2016.
1.3.
Het verloop van de procedure in de als tweede genoemde zaak C/10/487990 / HA ZA 15-1107 blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2016 alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van eis van [interveniënt] in de tussenkomst in de procedures 15-1106, 15-1107, 15-1110 en 15-1112, met producties;
  • de incidentele conclusie van Bogenda houdende eis tot stellen van proceskostenzekerheid ex art. 224 Rv, tevens conclusie van antwoord in de tussenkomst, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [interveniënt] in het incident, met één productie;
  • de akte van Bogenda van 13 juli 2016, met producties;
  • de akte van depot van [interveniënt] van 27 juli 2016;
  • de antwoordakte van [interveniënt] van 27 juli 2016, met producties;
  • de akte uitlating producties van Bogenda van 10 augustus 2016.
1.4.
Het verloop van de procedure in de als derde genoemde zaak C/10/487999 / HA ZA 15-1110 blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2016 alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van eis van [interveniënt] in de tussenkomst in de procedures 15-1106, 15-1107, 15-1110 en 15-1112, met producties;
  • de incidentele conclusie van Bogenda houdende eis tot stellen van proceskostenzekerheid ex art. 224 Rv, tevens conclusie van antwoord in de tussenkomst, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [interveniënt] in het incident, met één productie;
  • de akte van Bogenda van 13 juli 2016, met producties;
  • de akte van depot van [interveniënt] van 27 juli 2016;
  • de antwoordakte van [interveniënt] van 27 juli 2016, met producties;
  • de akte uitlating producties van Bogenda van 10 augustus 2016.
1.5.
Het verloop van de procedure in de als vierde genoemde zaak C/10/488001 / HA ZA 15-1112 blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2016 alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van eis van [interveniënt] in de tussenkomst in de procedures 15-1106, 15-1107, 15-1110 en 15-1112, met producties;
  • de incidentele conclusie van Bogenda houdende eis tot stellen van proceskostenzekerheid ex art. 224 Rv, tevens conclusie van antwoord in de tussenkomst, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [interveniënt] in het incident, met één productie;
  • de akte van Bogenda van 13 juli 2016, met producties;
  • de akte van depot van [interveniënt] van 27 juli 2016;
  • de antwoordakte van [interveniënt] van 27 juli 2016, met producties;
  • de akte uitlating producties van Bogenda van 10 augustus 2016.
1.6.
Het verloop van de procedure in de als vijfde genoemde zaak C/10/489536 / HA ZA 15-1187 blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2016 alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de incidentele conclusie van Bogenda houdende eis tot stellen van proceskostenzekerheid ex art. 224 Rv, tevens conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident van [interveniënt] , met producties;
  • de akte van Bogenda van 13 juli 2016, met producties
  • de antwoordakte van [interveniënt] van 27 juli 2016, met één productie;
  • de akte uitlating producties van Bogenda van 10 augustus 2016.
1.7.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De vordering van [interveniënt] als interveniërende partij in de vier als eerste genoemde zaken
2.1.
In ieder van deze vier zaken vordert [interveniënt] in de tussenkomst dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. Bogenda niet ontvankelijk verklaart in haar vorderingen tegen Dinaskque
Ventures Limited resp. Pro-Exports Limited resp. Atrailia Ventures Limited resp. Akeore Ventures Limited in de procedures C/10/488001 HA ZA 15-1112 resp. C/10/487999 HA ZA 15-1110 resp. C/10/487990 HA ZA 15-1107 resp. C/10/487988 HA ZA 15-1106, althans de vorderingen van Bogenda tegen Dinaskque Ventures Limited resp. Pro-Exports Limited resp. Atrailia Ventures Limited resp. Akeore Ventures Limited in de procedures C/10/488001 HA ZA 15-1112 resp. C/10/487999 HA ZA 15-1110 resp. C/10/487990 HA ZA 15-1107 resp. C/10/487988 HA ZA 15-1106 af te wijzen, met veroordeling van
Bogenda in de kosten;
II. Bogenda veroordeelt tot afgifte, niet later dan binnen 2 dagen na betekening van de uitspraak, aan [interveniënt] van de 4 schepen North, East, South en West inclusief alle onderdelen welke van deze schepen afkomstig zijn en/of bij deze schepen horen, voor zover zij niet aan boord van de schepen zijn ten tijde van afgifte, als bijv. motoren;
III. Bogenda veroordeelt tot verantwoording aan [interveniënt] , niet later dan binnen 2 dagen na betekening van de uitspraak, van de door Bogenda verrichte werkzaamheden aan de schepen en de in verband daarmee door Bogenda gevorderde bedragen, onder andere ter zake van beloning en vergoeding van
(on)kosten;
IV. Bogenda veroordeelt tot rekening en verantwoording aan [interveniënt] , niet later dan binnen 2 dagen na betekening van de uitspraak, van de door resp. voor [interveniënt] aan Bogenda betaalde bedragen;
V. Bepaalt dat in geval van niet nakoming van bovenstaande geboden en/of
verboden genoemd onder II gedaagde ten gunste van eiser een dwangsom verbeurt ten bedrage van € 100.000,00 per overtreding per dag alsmede voor iedere volgende dag dat zulk een overtreding (zo dit een duurovertreding is) voortduurt;
VI. Bepaalt dat in geval van niet nakoming van bovenstaande geboden en/of
verboden genoemd onder III en IV gedaagde ten gunste van eiser een dwangsom verbeurt ten bedrage van € 5.000,00 per overtreding per dag alsmede voor iedere volgende dag dat zulk een overtreding (zo dit een duurovertreding is) voortduurt;
VII. Gedaagde veroordeelt tot afrekening van en uitbetaling aan eiser van het saldo blijkende uit de rekening en verantwoording bedoeld onder IV hierboven te vermeerderen met de wettelijke rente van de betaling van de (voorschot)bedragen door resp. voor [interveniënt] aan Bogenda tot de dag der
algehele voldoening;
VIII. Voor recht verklaart dat Bogenda toerekenbaar tekortgeschoten is in de
nakoming van haar verplichtingen tot reparatie en/of het verrichten van
werkzaamheden aan de Schepen North, East, South en/of West;
IX. Bogenda veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding aan [interveniënt]
nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente over
iedere schadepost vanaf het lijden van de betreffende schade, alles tot de dag der algehele voldoening;
X. Kosten rechtens, waaronder begrepen de kosten van gelegde en te leggen
beslagen voor zover deze ten tijde van het vragen van uitspraak gespecificeerd zijn, te vermeerderen met de nakosten, alles te vermeerderen met de wettelijke handelsrente subsidiair de wettelijke rente vanaf het wijzen van het vonnis.

3.De vordering van [interveniënt] in de als vijfde genoemde zaak

3.1.
[interveniënt] vordert na eisvermeerdering dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. Bogenda veroordeelt tot afgifte, niet later dan binnen 2 dagen na betekening van de uitspraak, aan [interveniënt] van de 4 schepen North, East, South en West inclusief alle onderdelen welke van deze schepen afkomstig zijn en/of bij deze schepen horen, voor zover zij niet aan boord van de schepen zijn ten tijde van afgifte, als bijv. motoren;
II. Bogenda veroordeelt tot verantwoording aan [interveniënt] , niet later dan binnen 2 dagen na betekening van de uitspraak, van de door Bogenda verrichte werkzaamheden aan de schepen en de in verband daarmee door Bogenda gevorderde bedragen, onder andere ter zake van beloning en vergoeding van
(on)kosten;
III. Bogenda veroordeelt tot rekening en verantwoording aan [interveniënt] , niet later dan binnen 2 dagen na betekening van de uitspraak, van de door resp. voor [interveniënt] aan Bogenda betaalde bedragen;
IV. Bepaalt dat in geval van niet nakoming van bovenstaande geboden en/of
verboden genoemd onder II gedaagde ten gunste van eiser een dwangsom verbeurt ten bedrage van € 100.000,00 per overtreding per dag alsmede voor iedere volgende dag dat zulk een overtreding (zo dit een duurovertreding is) voortduurt;
V. Bepaalt dat in geval van niet nakoming van bovenstaande geboden en/of
verboden genoemd onder III en IV gedaagde ten gunste van eiser een dwangsom verbeurt ten bedrage van € 5.000,00 per overtreding per dag alsmede voor iedere volgende dag dat zulk een overtreding (zo dit een duurovertreding is) voortduurt;
VI. Gedaagde veroordeelt tot afrekening van en uitbetaling aan eiser van het saldo blijkende uit de rekening en verantwoording bedoeld onder IV hierboven te vermeerderen met de wettelijke rente van de betaling van de (voorschot)bedragen door resp. voor [interveniënt] aan Bogenda tot de dag der
algehele voldoening;
VII. Voor recht verklaart dat Bogenda toerekenbaar tekortgeschoten is in de
nakoming van haar verplichtingen tot reparatie en/of het verrichten van
werkzaamheden aan de Schepen North, East, South en/of West;
VIII. Bogenda veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding aan [interveniënt]
nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente over
iedere schadepost vanaf het lijden van de betreffende schade, alles tot de dag der algehele voldoening;
IX. Kosten rechtens, waaronder begrepen de kosten van gelegde en te leggen
beslagen voor zover deze ten tijde van het vragen van uitspraak gespecificeerd zijn, te vermeerderen met de nakosten, alles te vermeerderen met de wettelijke handelsrente subsidiair de wettelijke rente vanaf het wijzen van het vonnis.
4. Het geschil in de incidenten tot het stellen van proceskostenzekerheid door [interveniënt]
4.1.
Bogenda vordert in de incidenten dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [interveniënt] beveelt tot het stellen van proceskostenzekerheid voor een bedrag van € 100.000,00, althans voor een in goede justitie te bepalen bedrag, welke zekerheid moet worden gesteld in de vorm van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bank op basis van het Rotterdams Garantieformulier 2008.
4.2.
Hieraan legt Bogenda de volgende stellingen ten grondslag:
- Bogenda heeft er recht en belang bij dat [interveniënt] wordt bevolen op de voet van artikel 224 Rv proceskostenzekerheid te stellen voor het geval dat [interveniënt] in zijn eis tot tussenkomst in het ongelijk wordt gesteld;
- [interveniënt] staat noch in Troinex noch in enig andere gemeente in Zwitserland ingeschreven en bovendien verblijft hij vrijwel nooit in dat land;
- in welk land [interveniënt] wél zijn woonplaats dan wel gewone verblijfplaats heeft, weet Bogenda niet, maar het is aan [interveniënt] zélf om dit op te helderen; pas dan is duidelijk of en, zo ja, waar [interveniënt] woonplaats heeft in de zin van artikel 224 Rv.
4.3.
[interveniënt] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Hiertoe voert [interveniënt] de volgende argumenten - samengevat - aan:
  • [interveniënt] is niet gehouden tot het stellen van de gevorderde proceskostenzekerheid en schadevergoeding;
  • [interveniënt] is een Russisch onderdaan die sinds 1993 in Zwitserland woont; op grond van artikel 17 van het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1 maart 1954 is hij dan ook vrijgesteld van de verplichting tot het stellen van proceskostenzekerheid;
  • het gevorderde bedrag van € 100.000,00 is onredelijk hoog;
  • wat er verder ook van het bovenstaande zij, duidelijk is dat Bogenda met het instellen van haar incidentele eis misbruik van procesrecht maakt en de zaken nodeloos vertraagt.
5. De beoordeling in de incidenten tot het stellen van proceskostenzekerheid door [interveniënt]
Inleiding
5.1.
[interveniënt] heeft betoogd dat in de zaak met zaak-/rolnummer C/10/489536 / HA ZA 15-1187 geen incidentele conclusie tot het stellen van proceskostenzekerheid door [interveniënt] door Bogenda is genomen. Dit standpunt wordt verworpen. Bij de rechtbank is een dergelijke incidentele conclusie ook in die zaak ingediend, zoals ook in het roljournaal is verwerkt. Zo nodig had de advocaat van [interveniënt] die conclusie alsnog bij de advocaat van Bogenda kunnen opvragen. Hoe dan ook: uit de processtukken van [interveniënt] blijkt dat hij ook in de hierbedoelde procedure verweer heeft gevoerd, zodat niet valt in te zien dat hij op enige wijze in zijn belang is geschaad.
Verplichting van [interveniënt] tot het stellen van proceskostenzekerheid?
5.2.
De incidentele conclusies zijn tijdig en vóór alle weren ingesteld. Op de voet van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Die verplichting bestaat niet indien er sprake is van één van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingsgronden. De uitzonderingsgronden betreffen, kort gezegd, dat het stellen van zekerheid verboden is door het internationaal recht (art. 224 lid 2 sub a Rv), dat een proceskostenveroordeling executabel is in het woonland van eiser (art. 224 lid 2 sub b Rv), dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat een proceskostenveroordeling in Nederland kan worden geëxecuteerd (art. 224 lid 2 sub c Rv) en dat het stellen van proceskostenzekerheid een effectieve toegang tot de Nederlandse rechter zou belemmeren (art. 224 lid 2 sub d Rv).
5.3.
Niet in geschil is dat [interveniënt] geen woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Nederland in de zin van artikel 224 Rv. Op grond van de in het eerste lid van dit artikel verwoorde hoofdregel is [interveniënt] dan ook in beginsel gehouden proceskostenzekerheid te stellen.
5.4.
Gesteld noch gebleken is dat een proceskostenveroordeling van [interveniënt] in Nederland kan worden geëxecuteerd dan wel dat het stellen door hem van proceskostenzekerheid een effectieve toegang tot de Nederlandse rechter belemmert. Dat betekent dat het bepaalde in artikel 224 lid 2 sub c respectievelijk sub d Rv niet in de weg staat aan een verplichting van [interveniënt] tot het stellen van proceskostenzekerheid.
5.5.
De volgende, voor Nederland geldende, internationale regelingen inzake vrijstelling van proceskostenzekerheid in de zin van artikel 224 lid 2 sub a Rv zijn in de onderhavige zaak van belang:
  • i) het Rechtsvorderingsverdrag van 1 maart 1954 (hierna: Rechtsvorderingsverdrag 1954) (Trb. 1954, 40), dat voor Nederland in werking is getreden op 27 juni 1959, voor Rusland - gelet op een verklaring van voortgezette gebondenheid - op 26 juli 1967 en voor Zwitserland op 5 juli 1957;
  • ii) het Haagse Verdrag inzake toegang tot de rechter in internationale gevallen van 25 oktober 1980 (Trb. 1989, 114) (hierna: Rechtsvorderingsverdrag 1980), waarbij Rusland geen partij is maar dat voor Nederland in werking is getreden op 1 juni 1992 en voor Zwitserland op 1 januari 1995.
5.6.
De vrijstelling van proceskostenzekerheid is in het Rechtsvorderingsverdrag 1954 geregeld in artikel 17:
Geen zekerheidstelling of depot, onder welke benaming ook, kan op grond hetzij van hun hoedanigheid van vreemdelingen, hetzij van gemis van domicilie of verblijfplaats in het land, worden opgelegd aan de onderdanen van een der verdragsluitende Staten, die in een dier Staten domicilie hebben, wanneer zij als eisers of tussenkomende partijen voor de rechtbanken van een ander dier Staten optreden.
Dezelfde regel is van toepassing op de storting welke tot dekking der gerechtskosten van eisers of tussenkomende partijen mocht gevorderd worden.
De overeenkomsten, waarbij verdragsluitende Staten voor hun onderdanen de vrijstelling der cautio judicatum solvi of der storting wegens proceskosten zonder voorwaarde van domicilie mochten hebben bedongen, blijven van toepassing.
5.7.
Dat [interveniënt] , naar in de onderhavige incidenten niet in het geschil is, de Russische nationaliteit bezit, derhalve een onderdaan van Rusland is in de zin van artikel 17 Rechtsvorderingsverdrag 1954, is op grond van deze bepaling niet voldoende voor een vrijstelling voor hem van het stellen van proceskostenzekerheid. Hiervoor is tevens vereist, anders dan [interveniënt] van mening lijkt te zijn, dat hij domicilie of verblijfplaats (woonplaats of gewone verblijfplaats) heeft in Rusland, wat echter niet het geval is, zo is immers evenmin in geschil in de onderhavige incidenten. Het bepaalde in artikel 17 Rechtsvorderingsverdrag 1954 kan (in zoverre) dan ook niet leiden tot een vrijstelling voor [interveniënt] van proceskostenzekerheid.
5.8.
Het Rechtsvorderingsverdrag 1980 regelt in de artikelen 14-17 de vrijstelling van proceskostenzekerheid. Het Rechtsvorderingsverdrag 1980 vervangt krachtens artikel 22 bijvoorbeeld wat betreft de vrijstelling van proceskostenzekerheid het Rechtsvorderingsverdrag 1954.
De vrijstelling van proceskostenzekerheid is in het Rechtsvorderingsverdrag 1980 geregeld in artikel 14:
Aan personen, met inbegrip van rechtspersonen, die hun gewone verblijfplaats hebben in een Verdragsluitende Staat kan geen zekerheidstelling, of dépot, onder welke benaming ook, op grond van hetzij hun hoedanigheid van vreemdeling, hetzij gemis van woon- of verblijfplaats in de Staat waar het geding aanhangig wordt gemaakt, worden opgelegd, wanneer zij als eiser of tussenkomende partij optreden voor de rechter van een andere Verdragsluitende Staat. Dezelfde regel is van toepassing op de storting welke tot dekking van de gerechtskosten van eisers of tussenkomende partijen mocht worden gevorderd.
5.9.
De hierboven aangestipte bepaling inzake proceskostenzekerheid van artikel 224 lid 2 sub b Rv luidt als volgt:
indien een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding op grond van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, een verdrag, een EG-verordening of een wet ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
Zowel Zwitserland (sinds 1 januari 2011) als Nederland (sinds 1 januari 2010) is partij bij een verdrag in de zin van deze bepaling dat een proceskostenveroordeling uitvoerbaar maakt, namelijk (bijvoorbeeld) het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007 (hierna: EVEX 2007), dat in het onderhavige geval zowel materieel, formeel in de zin van artikel 38 EVEX 2007 als temporeel van toepassing is.
5.10.
Met ‘woonplaats’ in artikel 224 lid 2 sub b Rv wordt gedoeld op ‘woonplaats’ in de zin van Boek 1 BW, derhalve in het geval van een natuurlijk persoon als [interveniënt] in de eerste plaats zijn ‘woonstede’ (art. 1:10 lid 1 BW). Met het aan ipr-verdragen ontleende begrip ‘gewone verblijfplaats’ in artikel 224 lid 2 sub b Rv wordt gedoeld op de ‘maatschappelijke woonplaats’ van een (natuurlijk) persoon. Waar iemand gewone verblijfplaats heeft, derhave zijn maatschappelijke woonplaats, is in grote mate een kwestie van waardering van de feiten van het geval. Wél is een zekere duur van het verblijf vereist, zij het dat die duur van de aanvang af beperkt kan zijn.
5.11.
Het geschil in de onderhavige zaken betreft de vraag of [interveniënt] zijn woon- en/of gewone verblijfplaats in Zwitserland heeft.
5.12.
De begrippen ‘woonplaats’ en ‘gewone verblijfplaats’ in sub b van artikel 224 lid 2 Rv verschillen niet (wezenlijk) van de (minder actuele) begrippen ‘woonplaats’ respectievelijk ‘verblijfplaats’ in artikel 14 Rechtsvorderingsverdrag 1980. Aangezien voor vrijstelling van proceskosten in een bepaalde zaak voldoende is dat één van de vier in artikel 224 lid 2 sub a-d Rv opgesomde vrijstellingsmogelijkheden van toepassing is, zal de rechtbank in de onderhavige zaken dan ook uitsluitend onderzoeken of [interveniënt] zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Zwitserland in de zin van artikel 224 lid 2 sub b Rv en zullen genoemde begrippen in sub a verder buiten beschouwing blijven.
5.13.
Bovengenoemd geschil tussen partijen spitst zich uiteindelijk toe op de vraag of, zoals [interveniënt] stelt en Bogenda betwist, de woonplaats dan wel gewone verblijfplaats van [interveniënt] in Zwitserland zich bevindt op het adres Rue Maurice 3 te Genève. Komt deze woonplaats dan wel gewone verblijfplaats niet vast te staan, dan kan derhalve niet gesproken worden van een woonplaats en/of een gewone verblijfplaats van [interveniënt] in Zwitserland en is [interveniënt] ingevolge artikel 224 Rv gehouden proceskostenzekerheid te stellen.
5.14.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [interveniënt] , die immers geen woonplaats dan wel gewone verblijfplaats heeft in Nederland, de stelplicht en bewijslast ten aanzien van zijn bovengenoemde stelling dat zijn woonplaats dan wel gewone verblijfplaats in de zin van artikel 224 lid 2 sub b Rv zich bevindt op bovengenoemd adres Rue Maurice 3 te Genève.
5.15.
Volgens [interveniënt] heeft hij op het adres Rue Maurice 3 te Genève een woning gehuurd “om er te wonen”. Ten bewijze hiervan heeft [interveniënt] (een fotokopie van) een document in het geding dat hij ‘huurvoorstel’ noemt (antwoord-akte in het incident, p. 7, voetnoot 4). Bovenaan dit document, dat het opschrift “Bail à loyer ([..] / sous-location)” draagt en betrekking heeft op een appartement op de vierde etage van het gebouw met het adres Rue Maurice 3 te Genève, is als “bailleur”, dat wil zeggen: verhuurder, ingevuld het bedrijf “Colosseum Services SA” (gevestigd aan de Rue du Rhône 86 te Genève) en als “Locataire”, dat wil zeggen: huurder, [interveniënt] . Als huurperiode is ingevuld “Le bail commence le 1er octobre 2014 et se termine le 28 février 2015”. De maandelijkse huursom bedraagt volgens dit document CHF 6.000,00. Daargelaten dat dit document volgens [interveniënt] zélf slechts een huurvoorstel is, in de zin van een offerte, dan wel een huurovereenkomst, is hier het volgende aan de hand. Zoals Bogenda terecht opmerkt, is dit document uitsluitend ondertekend door de verhuurder, niet door de huurder ( [interveniënt] ). Vooralsnog is dan ook niet komen vast te staan dat [interveniënt] tot overeenstemming is gekomen met deze verhuurder over de huur van dit appartement en vormt dit document geen bewijs voor de aanwezigheid van een woonplaats althans een gewone verblijfplaats van [interveniënt] op dit adres. Dat geldt te meer omdat [interveniënt] geen huurafrekening heeft laten zien en evenmin anderszins is gebleken dat [interveniënt] huur betaald heeft voor dit appartement.
5.16.
Een ander stuk dat [interveniënt] in het geding heeft gebracht - door middel van een akte van depôt - ten bewijze van zijn woonplaats op het adres Rue Maurice 3 te Genève is (het origineel van een brief van de plaatselijke Zwitserse overheid van 19 juli 2016 met daarbij gevoegd) het origineel van een “ATTESTATION” van 19 juli 2016. In dit document, dat voorzien is van een stempel en een handtekening van respectievelijk namens de “Office cantonal de la population et des migrations”, is het volgende verklaard:
“Nous avons l’avantage de vous communiquer les renseignements suivants figurant à ce jour dans la registre des habitants:
Nom, Prénom [interveniënt]
Date de naissance [geboortedatum]
Lieu de naissance GROZNY RUS
Etat civil divorcé
Nationalité RUSSIE
[adres]
Réside sur le territoire de notre canton depuis le 16 juillet 1993.
Actuellement au bénéfice d’une autorisation d’établissement C.”
Geheel onderaan dit document staat nog - aangehaald voor zover relevant - de volgende standaardtekst vermeld:
“Les renseignements sont fournis sur la base des données enregistrées à l’office cantonal de la population et des migrations. Ils n’impliquent aucune responsabilité de l’Etat, notamment dans le cas où ils ne sont pas conformés à la réalité. […].”
In deze verklaring wordt verklaard dat de Zwitserse ‘domicile’ van [interveniënt] zich bevindt op het [adres] . De rechtbank wijst erop dat het hier op zichzelf steeds gaat om het adres waarop een persoon geregistreerd staat in het (plaatselijke) Zwitserse bevolkingsregister, niet om het adres, zoals Bogenda terecht opmerkt, waar deze persoon feitelijk verblijft.
5.17.
Tot slot heeft [interveniënt] ten bewijze van zijn woonplaats op het [adres] nog een Engelstalige brief van zijn Zwitserse advocaat, [advocaat] , van 28 januari 2016 in het geding gebracht, waarin deze advocaat uiteenzet dat en waarom [interveniënt] een ‘resident in Switzerland’ is. Naar Bogenda terecht opmerkt, volgt uit deze brief, voor zover hier van belang is, niet meer dan dat [interveniënt] “resident” in Zwitserland is, dat wil zeggen, kennelijk in Zwitserland in het bevolkingsregister is ingeschreven.
5.18.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [interveniënt] aldus in de gegeven omstandigheden onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk woonplaats heeft in Zwitserland. Het enkele ingeschreven staan in het Zwitserse bevolkingsregister betekent niet dat [interveniënt] ook feitelijk aldaar woont. Er is reden om aan de inschrijving in het register niet de conclusie te verbinden dat [interveniënt] feitelijk woonplaats in Zwitserland heeft, nu hij zelf uitvoerig heeft betoogd dat hij een vermogend zakenman is met grote belangen in verschillende landen en - zo kan uit de verklaring van zijn Zwitserse advocaat worden afgeleid - de inschrijving in het Zwitserse register heel wel ook te maken kan hebben met bepaalde fiscale faciliteiten. Ook het overleggen van het ‘huurvoorstel’ lost dit, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, niet op. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van [interveniënt] om ter onderbouwing van zijn stelling dat hij (daadwerkelijk en feitelijk) woonplaats in Zwitserland heeft, reeds bij zijn processtukken in dit incident niet te volstaan met de door hem overgelegde formele stukken, maar een feitelijke onderbouwing te geven van zijn verblijf in Zwitserland. [interveniënt] moet geacht worden daartoe heel goed in staat te zijn geweest, voor zover hij daadwerkelijk in Zwitserland woonplaats heeft. Dit geldt te meer, nu Bogenda op een dergelijke feitelijke onderbouwing in haar processtukken heeft gewezen en [interveniënt] in dit incident twee maal schriftelijk aan het woord is geweest. Nu [interveniënt] die feitelijke onderbouwing niet heeft gegeven en de door hem wél overgelegde stukken niet aantonen dat hij daadwerkelijk woonplaats in Zwitserland heeft, is de rechtbank van oordeel dat hij zijn beroep op een uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 Rv onvoldoende heeft onderbouwd. Het gegeven dat van een woonplaats en/of gewone verblijfplaats in de zin van artikel 224 lid 2 sub b Rv geen sprake is, impliceert immers tevens een afwijzing van het beroep van [interveniënt] op artikel 224 lid 2 sub a Rv. [interveniënt] is dus gehouden tot het stellen van zekerheid.
De omvang en de wijze van de door [interveniënt] te stellen proceskostenzekerheid
5.19.
De rechtbank heeft geconstateerd dat, hoewel het hier om vijf afzonderlijke procedures gaat, de processtukken van de zijde van Bogenda alsmede de eisen van [interveniënt] als interveniërende partijen (nagenoeg) gelijkluidend zijn. De rechtbank gaat er vooralsnog van uit dat dit in het vervolg van de procedures niet anders zal zijn. In feitelijk opzicht is dus sprake van één zaak. Daarom zal de rechtbank één totaalbedrag vaststellen voor de te stellen zekerheid in de vijf zaken, welk bedrag zal worden gebaseerd op de verwachte procesinspanningen in één van die zaken.
5.20.
Aan de conclusie en akten van Bogenda in het incident tot het stellen van proceskostenzekerheid wordt in totaal één punt à € 452,00 overeenkomstig tarief II toegekend. Voor de hoofdzaak zal de rechtbank voor de conclusie van antwoord van Bogenda in de tussenkomst en de comparitie van partijen in totaal twee punten à € 3.211,00 overeenkomst tarief VIII toekennen. Met dit tarief wordt aangeknoopt bij het werkelijke belang van de zaak, namelijk ruim € 4.000.000,00. Het gaat immers om afgifte van sleepboten van in totaal die waarde. Voor het griffierecht voor Bogenda zal in de vier zaken waarin [interveniënt] is geïntervenieerd geen afzonderlijk bedrag worden begroot, aangezien Bogenda reeds voorafgaande aan de tussenkomst van [interveniënt] griffierecht was verschuldigd. Dat is anders voor de zaak waarin [interveniënt] eiser is. Bij de begroting van het bedrag waarvoor [interveniënt] zekerheid dient te stellen, zal dus het door Bogenda in die procedure betaalde griffierecht (€ 613,00) worden betrokken. De rechtbank bepaalt het bedrag waarvoor thans genoegzame zekerheid dient te worden gesteld derhalve op € 7.478,00. Aan de zekerheidsstelling zal een termijn van vier weken worden verbonden. De rechtbank merkt hierbij op dat in het geval de proceskosten tot een hoger bedrag oplopen of het procesverloop zodanig is dat aanleiding zou kunnen bestaan in de vijf procedures afzonderlijke bedragen te begroten, Bogenda de mogelijkheid heeft om een incidentele vordering tot verkrijging van aanvullende zekerheid op te werpen.
5.21.
De proceskostenzekerheid kan worden gesteld door middel van de door Bogenda verzochte bankgarantie, mits - binnen de in dit vonnis gestelde grenzen - is voldaan aan de vereisten van artikel 6:52, lid 2, BW.
Voors in alle incidenten
5.22.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [interveniënt] in de proceskosten in dit incidenten worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op (eenmalig) € 452,00.

6.De beslissing

De rechtbank
in de vijf incidenten
6.1.
veroordeelt [interveniënt] , op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, tot zekerheidsstelling voor een bedrag van € 7.478,00, ter zake van de proceskosten tot betaling waarvan hij veroordeeld kan worden, ten behoeve van Bogenda, uiterlijk
19 oktober 2016, door middel van het stellen van een bankgarantie van een eersteklas Nederlandse bank op basis van het Rotterdams Garantieformulier 2008;
6.2.
veroordeelt [interveniënt] in de kosten van het incident, aan de zijde van Bogenda tot op heden begroot op € 452,00,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaken met zaak-/rolnummers C/10/487988 / HA ZA 15-1106, C/10/487990 / HA ZA 15-1107, C/10/487999 / HA ZA 15-1110, C/10/488001 / HA ZA 15-1112
6.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 november 2016voor conclusie van antwoord van Atrailia c.s. en voor akte uitlating door Bogenda over de vraag of zekerheid is gesteld,
in de hoofdzaak met zaak-/rolnummer C/10/489536 / HA ZA 15-1187
6.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 november 2016voor akte uitlating door Bogenda over de vraag of zekerheid is gesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2016.
901/1980