ECLI:NL:RBROT:2016:7367

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 356
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet verlengen van een tijdelijke aanstelling van een gedragsdeskundige bij de Raad voor de Kinderbescherming na langdurig ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming, en de Minister van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een tijdelijke aanstelling als gedragsdeskundige, maar na een periode van ziekteverzuim en onvoldoende functioneren, heeft verweerder besloten haar geen vaste aanstelling te verlenen. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft voldaan aan de gestelde eisen voor de functie, mede door haar langdurige ziekteverzuim. Eiseres heeft niet kunnen weerleggen dat haar functioneren op verschillende onderdelen tekortschiet. De rechtbank overweegt dat ziekteverzuim meegenomen mag worden in de beoordeling van het functioneren van een ambtenaar. Eiseres heeft weliswaar betoogd dat zij niet op de hoogte was van de noodzaak tot verbetering, maar de rechtbank concludeert dat er voldoende gesprekken zijn geweest over haar functioneren en dat er verbeterafspraken zijn gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/356

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 september 2016 in de zaak tussen

[eiseres], te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. B.L. 't Hart,
en

de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. F.C. Carstens.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met verwijzing naar artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) meegedeeld dat haar proeftijdelijke aanstelling op
20 februari 2014 afloopt en dat geen vaste aanstelling zal worden verleend.
Bij besluit van 7 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A], [B] en [C].

Overwegingen

1.1.
Eiseres was als gedragsdeskundige aangesteld bij de Raad voor de Kinderbescherming te Middelburg met een proeftijd van 20 augustus 2012 tot 21 februari 2014. Hieraan voorafgaand had zij twee arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (payroll) van 6 december 2011 tot 19 mei 2012 en van 19 mei 2012 tot 4 juli 2012.
1.2.
Op 28 januari 2013 is eiseres uitgevallen wegens ziekte. In juni 2013 is zij gestart met re-integratiewerkzaamheden. Op 11 juli 2013 heeft eiseres een formele waarschuwing gekregen, omdat zij drie dagen niet bereikbaar was en zonder toestemming niet op haar werk verschenen was. Per 2 december 2013 werd zij volledig hersteld gemeld.
In januari 2014 meldde eiseres zich opnieuw meermaals ziek. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het procesverloop.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 december 2015, het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan de gestelde eisen van de functie van gedragsdeskundige. Haar functioneren was, ook als rekening wordt gehouden met haar langdurig ziekteverzuim en de duur van het dienstverband, onvoldoende. Door het langdurige en frequente ziekteverzuim heeft eiseres zich niet kunnen verbeteren en was er geen sprake van voldoende continuïteit.
3. Eiseres betoogt dat verweerder niet heeft kunnen oordelen dat zij niet aan de te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Dit betoog faalt.
3.1.
Bij de beoordeling van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd, is volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 8 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2674) de rechterlijke toetsing beperkt tot beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet heeft voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen, behoudens strijd met een andere geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7610) mag ziekteverzuim worden meegenomen bij de beoordeling of de ambtenaar zijn functie met voldoende continuïteit uitoefent.
3.2.
Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat in dit geval een zwaardere toetsingsmaatstaf moet worden toegepast. Haar situatie is juridisch gezien niet vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 21 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL2821) waarnaar eiseres ter zitting heeft verwezen. In die zaak was sprake van tussentijds ontslag in de proeftijd, waarbij de rechterlijke toetsing indringender is dan in het geval van eiseres, waar sprake is van een tijdelijke aanstelling die van rechtswege eindigt.
3.3.
Uitgaande van de onder 3.1. genoemde toetsingsmaatstaf kan het niet verlengen van het dienstverband na 20 februari 2014 in rechte stand houden. Verweerder heeft met een aantal concrete voorbeelden duidelijk gemaakt dat het functioneren van eiseres op verschillende onderdelen tekortschoot. Zo heeft verweerder eiseres tegengeworpen dat zij onvoldoende initiatief nam tot het zich eigen maken van de methodiek en relevante kennis voor het werken bij de Raad voor de Kinderbescherming, dat vanuit een aantal raadsonderzoekers kritiek bestond op de beperkte rol van eiseres in de multidisciplinaire overleggen, dat zij afspraken anders interpreteerde dan collega’s en onderzoeken te breed wilde insteken. Eiseres heeft deze argumenten van verweerder niet weerlegd. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de discontinuïteit in het functioneren vanwege het langdurig ziekteverzuim in de weg staat aan het verlenen van een vaste aanstelling.
3.4.
De stelling van eiseres dat de eerste twee payroll contracten probleemloos zijn verlopen betwist verweerder. Verweerder beschrijft in het verweerschrift dat omstreeks mei/juni 2012 twee van afwezigheid terugkerende gedragsdeskundigen al kritiek uitten op het functioneren van eiseres. Zoals ter zitting is toegelicht, bestond bij verweerder op dat moment nog de verwachting dat eiseres zich de functie binnen afzienbare tijd eigen kon maken. In het najaar van 2012, na aanvang van de aanstelling in tijdelijke dienst, volgden echter meer signalen en kritiek op het functioneren van eiseres.
4. Eiseres betoogt dat zij niet op de hoogte was van de noodzaak tot verbetering.
Dit betoog faalt.
4.1.
Hoewel de verslaglegging hieromtrent gebrekkig is, blijkt uit het dossier en de daarop gegeven toelichting dat sinds het najaar van 2012 verschillende gesprekken tussen eiseres en haar teamleider zijn geweest over haar functioneren.
Duidelijk is dat afspraken werden gemaakt over hoe eiseres alsnog op het gewenste niveau zou kunnen uitkomen. Dat eiseres niet bekend zou zijn met de noodzaak tot verbetering kan moeilijk worden volgehouden. Het tegendeel blijkt onder meer uit de brief van 23 juli 2013 van de gemachtigde van eiseres, waarin deze schrijft de indruk te hebben dat eiseres geen eerlijke kans krijgt – gesteld dat reële kritiek aanwezig is – zich naar aanleiding van de kritiek op haar functioneren te verbeteren.
5. Eiseres betoogt dat zij geen reële verbeterkans heeft gehad. Ook dit betoog faalt.
5.1.
Verweerder heeft toegelicht dat al in het najaar van 2012 verbeterafspraken met eiseres over haar functioneren werden gemaakt, maar dat deze niet volledig konden worden uitgevoerd omdat eiseres ziek werd in januari 2013. Na een re‑integratietraject in administratieve werkzaamheden en op aandringen van eiseres is zij vanaf 30 september 2013 met werkzaamheden gericht op haar eigen functie gestart. De afspraken hierover zijn bevestigd in een e-mail van 27 november 2013. Voor eiseres was een traject uitgestippeld met een aantal weken schaduwrapportages lezen, wekelijks een afspraak met een collega gedragsdeskundige om te toetsen of zij inhoudelijk op de verwachte lijn zou zitten en na drie weken zou zij multidisciplinaire overleggen gaan doen. Wegens nieuwe ziekmeldingen in januari 2014 is dit traject echter niet van de grond gekomen.
Het voorgaande duidt op voldoende reële verbeterkansen, die eiseres niet heeft benut.
6. Eiseres betoogt dat verweerder zich na haar uitval vanaf januari 2013 onvoldoende heeft ingespannen voor re-integratie. Deze grond slaagt niet.
6.1.
Verweerder heeft meerdere gesprekken met eiseres gevoerd, de bedrijfsarts is meermaals geraadpleegd en zijn advies is opgevolgd, hetgeen op voldoende inspanningen duidt. Op 23 mei 2013 adviseerde de bedrijfsarts een tijdelijk aangepast takenpakket, omdat eiseres nog kampte met beperkingen. Dit werd opgevolgd met administratieve werkzaamheden in Breda. Eiseres viel steeds weer uit wegens ziekte en drong aan op andere werkzaamheden. Sinds 2 december 2013 is zij hersteld gemeld. Ook na het vanaf 30 september 2013 toekennen van werkzaamheden op haar eigen vakgebied is eiseres in januari 2014 weer uitgevallen wegens ziekte.
Over de aanvankelijke re-integratie door het verrichten van administratieve werkzaamheden heeft verweerder ter zitting onweersproken verklaard dat er bij de reclassering niet veel verschillende functies zijn en dat een gedragsdeskundige die de eigen functie tijdelijk niet kan uitoefenen in beginsel is aangewezen op administratief werk om te re-integreren.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mr. B. van Velzen en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.