ECLI:NL:RBROT:2016:7224

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
C/10/503300 / FT EA 16/1422
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating schuldsanering wegens lichtzinnig financieel gedrag en onvoldoende goede trouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan over het verzoek van een verzoeker tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, die een Participatiewet-uitkering ontvangt, had op 8 juni 2016 een verzoekschrift ingediend. Tijdens de zitting op 27 juli 2016 is de verzoeker gehoord. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot schuldsanering niet kon worden toegewezen, omdat de verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De verzoeker had een aanzienlijke schuldenlast van € 91.364,24 en had in december 2013 een vertrekpremie ontvangen van € 81.560,70, die hij in een Stamrecht BV had gestort met de intentie een horecaonderneming in Spanje te starten. Echter, de rechtbank concludeerde dat de verzoeker lichtzinnig had gehandeld door zonder voldoende financiële buffer en gedegen onderzoek naar de haalbaarheid van zijn plannen naar Spanje te vertrekken. De verzoeker had onvoldoende rekening gehouden met de risico's en kosten van het opstarten van een horecaonderneming, wat leidde tot een snelle financiële achteruitgang. De rechtbank merkte op dat de verzoeker zijn uitgavenpatroon niet had aangepast aan zijn gewijzigde financiële situatie en dat hij schulden had gemaakt die niet strikt noodzakelijk waren. Gezien deze omstandigheden werd het verzoek tot schuldsanering afgewezen, omdat de verzoeker niet voldeed aan de vereiste goede trouw.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: [datum]
[naam 1],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 8 juni 2016 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 27 juli 2016.

2.De feiten

Verzoeker ontvangt een Participatiewet-uitkering. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 91.364,24.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Verzoeker is in december 2013 bij zijn werkgever, [naam 2] , wegens een reorganisatie vertrokken. De van zijn werkgever verkregen vergoeding vanwege zijn vertrek van € 81.560,70,- is in een Stamrecht BV gestort. Deze vennootschap is opgericht op 4 november 2013. Verzoeker had het voornemen met deze vergoeding een horecaonderneming in de vorm van een Bed & Breakfast in Zuid-Spanje te beginnen.
Omdat dit volgens verzoeker na onderzoek niet haalbaar bleek is dit voornemen gewijzigd in de exploitatie van een restaurant. Naar eigen zeggen heeft verzoeker gedegen onderzoek gedaan en een ondernemersplan opgesteld.
Verzoeker is vervolgens op 3 januari 2014 naar Spanje vertrokken. In de dagen daarna had verzoeker naar eigen zeggen diverse bezichtigingen van horecaondernemingen gepland.
Op 4 januari 2014 heeft verzoeker overeenstemming bereikt met betrekking tot de overname van een restaurant in La Carihuela, Spanje. Het hiervoor volgens verzoeker benodigde bedrag van ongeveer € 65.000,- is door de Stamrecht BV geleend aan de door verzoeker hiervoor opgerichte rechtspersoon naar Spaans recht.
Tegenvallende bedrijfsresultaten in combinatie met forse aanloopkosten heeft verzoeker er toe doen besluiten het restaurant binnen zes maanden aan een derde over te dragen en verzoeker is op 27 mei 2014 terug naar Nederland gegaan. Alle beschikbare financiële middelen van verzoeker waren gebruikt voor de aanschaf en inrichting van het restaurant en het vinden van een woning. Volgens verzoeker kon hij alleen nog terugkeren naar Nederland. Aldaar kon hij zijn vaste lasten, waaronder zijn hypotheeklasten, niet meer voldoen waardoor de woning van verzoeker bij executieverkoop is verkocht. Verzoeker is op 1 mei 2015 uit zijn eigen woning vertrokken.
De Stamrecht BV is op 13 januari 2016 wegens gebrek aan baten ontbonden en per 25 januari 2016 uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
De rechtbank is van oordeel dat de financiële situatie van verzoeker ten tijde van zijn vertrek naar Spanje niet stabiel was. Direct na ontvangst van de vertrekpremie op 23 december 2013, moest verzoeker immers zijn doorlopend krediet nog met € 10.000,- aanzuiveren en daarnaast heeft hij kennelijk nog voor zijn vertrek naar Spanje een persoonlijke lening bij de ING uit 2011 van € 10.000,- afgelost.
Verzoeker heeft onvoldoende gedegen onderzoek gedaan naar de kans van slagen van zijn horecaonderneming en zich onvoldoende gerealiseerd dat de financiële marges benodigd voor de realisatie van een dergelijk plan te mager waren. Dit klemt temeer nu verzoeker, zo blijkt uit zijn eigen verklaring, privé geen enkele financiële buffer had. Het geldbedrag in zijn Stamrecht BV heeft hij bovendien voor vertrek naar Spanje al deels aangewend voor privé-uitgaven.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het hebben van dubbele woonlasten gedurende de maand januari 2014 door een (nog in Nederland gemaakte) verkeerde woningkeuze duidt op een niet gedegen onderzoek in dat verband.
Het feit dat verzoeker vervolgens reeds één dag na aankomst in Spanje beslist tot de aankoop van een horecapand, acht de rechtbank een overhaaste en daarmee onbezonnen stap.
De aanloopkosten in Spanje lijken verder door verzoeker te zijn onderschat. Op 8 januari 2014 heeft verzoeker naar zijn zeggen reeds een bedrag van € 9.000,- voor voldoening van diverse kosten opgenomen, welk bedrag overigens deels voor privé-uitgaven is aangewend.
Eind januari 2014 volgen dan de kosten voor nog weer een andere woning, de inleg van het startkapitaal van de Spaanse vennootschap en de overnameprijs van het restaurant van
€ 29.400,-. Begin februari 2014 volgen betalingen inzake de huurkosten van het bedrijfspand, de eindfactuur van het door verzoeker ingeschakelde Spaanse advocatenkantoor, nog een storting op verzoekers privérekening in verband met huurkosten voor de eerste zes weken van 2014, en in de loop van de maand februari 2014 nog diverse aanloopkosten voor de nog te openen onderneming van ruim € 10.000,-.
Per einde februari 2014 is het saldo op de rekening van de Stamrecht BV volgens verzoeker teruggelopen naar € 95,-. Hierdoor heeft verzoeker zich genoodzaakt gezien nog een extra lening van € 5.000,- bij een vriend van zijn dochter te sluiten.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat een uiterst krappe, en daarmee onvoldoende basis voor een horecaonderneming die nog moest openen. Verzoeker heeft de zaken veel te rooskleurig ingeschat en de kosten die gepaard gaan met de opstarten van een dergelijke horecaonderneming en de hiervoor benodigde financiële marge volledig onderschat. Ook heeft hij onvoldoende tijdig bedacht dat de start van zijn onderneming in een tijd zou zijn dat het (over-)winterseizoen nagenoeg zou eindigen en het voorseizoen nog niet zou zijn begonnen.
Reeds anderhalve maand na opening van het restaurant (half april 2014) was volgens verzoeker duidelijk dat de onderneming moest worden gestaakt en de zaak worden verkocht.
Ook ten aanzien van de gang van zaken bij de verkoop van de onderneming en de financiële afwikkeling van die zaak is sprake van overhaast handelen van verzoeker en heeft onvoldoende onderzoek plaatsgevonden, evenmin is voldoende zekerheid gevraagd of gegeven dat de koopsom zou worden voldaan. Verzoeker is op 27 mei 2014 naar Nederland vertrokken in de hoop op een goede afwikkeling van de zaak en met overhandiging van de sleutels aan de koper. Niet is aannemelijk geworden of, en zo ja hoe, verzoeker heeft getracht de aan hem verschuldigde aankoopsom bij de koper van het restaurant te verhalen.
Dat alles valt verzoeker te verwijten. Het doen van omvangrijke investeringen, mede in het licht van de precaire financiële situatie van verzoeker voordat deze investeringen werden gedaan, zonder dat daar een gedegen financieel plan aan ten grondslag lag, er rekening werd gehouden met aanloopverliezen en zonder vervolgens er zorg voor te dragen dat de verliezen werden beperkt door ontvangst van betalingen na verkoop van de onderneming, getuigt van een financieel lichtzinnig gedrag dat zich niet met toelating tot de schuldsaneringsregeling verdraagt.
De omstandigheid dat zijn voormalig werkgever en deskundigen vooraf kennelijk naar de plannen van verzoeker hebben gekeken, zoals door verzoeker is aangegeven, doet daar niet aan af. De rechtbank sluit hierbij overigens niet uit dat de geraadpleegde personen geen weet hebben gehad van de geldopnames uit de Stamrecht BV die verzoeker nodig had om zijn financiële achterstanden in privé weg te werken, en de weinig stabiele financiële privé situatie van verzoeker.
De rechtbank merkt bij dit alles op dat geenszins zeker is dat er geen (latente) vorderingen meer zijn van Spaanse schuldeisers op de Stamrecht BV of op verzoeker in privé.
In de schuldenlijst van verzoeker staat voorts een belastingschuld vermeld van € 6.760,- (of € 8.000,-), met als ontstaansdatum 2 december 2012. Uit het overzicht van de belastingdienst van 7 april 2016, dat door verzoeker is overgelegd, volgt evenwel dat er aanslagen uit 2011, 2014 en 2015 openstaan. Tezamen bedragen deze aanslagen € 6.715,-.
Verzoeker heeft tenslotte schulden gemaakt die duiden op overbesteding. Daaronder verstaat de rechtbank schulden waarvan het aangaan niet strikt noodzakelijk was en waarvan verzoeker op het moment van aangaan wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij niet in staat zou zijn om deze te betalen. Het betreft hier schulden aan ING van € 16.654,60 en € 9.895,41, ontstaan op respectievelijk 4 juni 2014 en 9 juni 2015. Verzoeker heeft, ondanks de ernstig gewijzigde financiële toestand waarin hij zich bevond, zijn uitgavenpatroon niet, althans onvoldoende, aangepast. Dit was naar het oordeel van de rechtbank nodig geweest, ook al zou de door verzoeker aangevraagde Participatiewet-uitkering eerder zijn toegekend en zou verzoeker deze uitkering eerder hebben ontvangen, hetgeen naar mededeling van verzoeker niet het geval was. Verzoeker heeft in ieder geval niet tijdig zijn eigen woning verkocht. Ook deze schulden zijn niet te goeder trouw ontstaan en staan aan toelating in de weg.
Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, rechter, in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2016. [1]

Voetnoten

1.