ECLI:NL:RBROT:2016:706

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
ROT-14_03662
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bouwvergunning en vrijstelling voor bedrijfsverzamelgebouwen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. Z.M. Nasir, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, vertegenwoordigd door mr. S.A.L. van de Sande. De zaak betreft de heroverweging van een bouwvergunning en vrijstelling voor de bouw van drie bedrijfsverzamelgebouwen op een perceel dat in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft eerder in 2012 en 2013 uitspraken gedaan die de gemeente verplichtten om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In het bestreden besluit van 22 april 2014 heeft de gemeente de bouwvergunning en vrijstelling geweigerd, wat door eisers werd betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij haar eerdere standpunt heeft gewijzigd en dat er geen goede ruimtelijke onderbouwing is voor de weigering. De rechtbank heeft ook overwogen dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met het gewekte vertrouwen van eisers dat zij medewerking zouden verlenen aan het bouwplan. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bouwvergunning te weigeren, maar dat zij dit beter had moeten onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de weigering van de bouwvergunning en vrijstelling in stand blijft.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/3662
uitspraak van de meervoudige kamer van uiterlijk 29 januari 2016 in de zaak tussen

[eisers]

[eisers],
gemachtigde: mr. Z.M. Nasir,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, verweerder,
gemachtigde: mr. S.A.L. van de Sande.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende],
gemachtigde: mr. J. de Vet.

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [eisers] een bouwvergunning eerste fase met vrijstelling verleend voor de bouw van drie bedrijfs-verzamelgebouwen (24 bedrijfsunits) op het perceel aan [adres] .
Bij besluit van 13 september 2011 heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende daartegen gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en alsnog geweigerd de gevraagde bouwvergunning en vrijstelling te verlenen.
Bij uitspraak van 19 juli 2012, zaaknummers AWB 11/4716 en 11/4753, heeft deze rechtbank de door belanghebbende en eisers ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 13 september 2011 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.
Bij uitspraak van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:46, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de voornoemde uitspraak van deze rechtbank, voor zover de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard en verweerder heeft veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten in bezwaar en beroep, vernietigd en voor het overige bevestigd.
Bij besluit van 22 april 2014 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de ingediende bezwaren gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Voorts heeft verweerder besloten geen medewerking te verlenen aan het realiseren van het bouwplan door middel van een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De gevraagde bouwvergunning met vrijstelling voor het oprichten van drie verzamelgebouwen is geweigerd.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is belanghebbende in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam2] . Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de stedenbouwkundige beoordeling, aangehaald in de brief van verweerder van 24 mei 2011, aan de rechtbank toe te zenden.
Bij brief van 21 januari 2015 heeft verweerder een nadere toelichting verstrekt en daarbij een aantal documenten overgelegd. Daarnaast heeft verweerder bij brief van 30 januari 2015 de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, over het bestemmingsplan “Lint-Noord”, aan de rechtbank toegezonden.
Bij brief van 9 februari 2015 hebben eisers op de nadere toelichting van verweerder gereageerd. Bij brief van 22 april 2015 hebben eisers verzocht om het aspect van financiële compensatie (alsnog) in deze uitspraak te behandelen.
Bij brief van 24 april 2015 heeft verweerder onder meer gesteld dat het aspect van een financiële compensatie niet (meer) in deze uitspraak aan de orde dient te komen. Bij brief van 25 september 2015 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 september 2015 hebben eisers stukken overgelegd ter onderbouwing van hun schadeposten.
Het onderzoek ter zitting is, in een (deels) gewijzigde samenstelling van de meervoudige kamer van de rechtbank, hervat ter zitting van 8 oktober 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam2] . Belanghebbende is – met kennisgeving – niet verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de bouwvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
Per 1 juli 2008 is de WRO vervallen en vervangen door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Verweerder heeft de aanvraag vóór 1 juli 2008 ontvangen.
Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Ingevolge het derde lid blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid.
Nu de aanvraag voor inwerkingtreding van de Wro is ingediend, blijft op deze zaak de WRO van toepassing.
Artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (oud) bepaalt dat een reguliere bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden. Onderdeel c noemt strijd met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen als weigeringsgrond.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2. Op 30 juni 2008 hebben eisers een bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor het oprichten van drie bedrijfsverzamelgebouwen op het perceel aan [adres] . Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan “Noordeindseweg 14e herziening”, omdat de betreffende gronden de bestemming “agrarische doeleinden” hebben.
Omdat volgens verweerder het onderhavige bouwplan onder een van de in het beleid van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (GS) van 9 oktober 2007, met kenmerk PZH-456952, limitatief opgesomde categorieën gevallen valt, waarvoor GS op voorhand een bijzondere verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft verleend, heeft verweerder, nadat hij heeft vastgesteld dat het bouwplan is vergezeld van een goede ruimtelijke onderbouwing, het bouwplan in lijn is met de structuurvisie van de gemeente Lansingerland en het bovendien past binnen het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Lint-Noord”, toepassing gegeven aan de procedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Nadat verweerder tot de conclusie is gekomen dat de ingebrachte zienswijzen tegen het bouwplan geen aanleiding vormden om geen medewerking aan de vrijstelling te verlenen, heeft verweerder bij het primaire besluit voor het onderhavige bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, alsmede een bouwvergunning verleend.
In het besluit op bezwaar van 13 september 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet valt in een van de door GS bij besluit van 9 oktober 2007 vermelde categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en hij derhalve niet bevoegd was om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Hierin heeft verweerder echter geen grond aanwezig geacht voor herroeping van het primaire besluit. Aan de herroeping van het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de beleidsinzichten binnen de gemeente zijn gewijzigd en hij inmiddels wenst vast te houden aan het in de Structuurvisie "Het Lint" uit 2002 en de Structuurvisie "Lansingerland" uit 2010 neergelegd gemeentelijk planologisch beleid, zodat hij om die reden geen medewerking wenst te verlenen aan een vrijstellingsprocedure krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO.
3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 juni 2013 overwogen dat verweerder bevoegd is de krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO gevraagde vrijstelling te weigeren omdat de raad van de gemeente Lansingerland in artikel 4 van het delegatiebesluit van 2 januari 2007 heeft bepaald dat verweerder de bevoegdheid mag uitoefenen tot het weigeren van verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
3.1
Daarnaast heeft de Afdeling in die uitspraak vastgesteld dat vanaf 2005 veelvuldig overleg over de bouwmogelijkheden op het perceel heeft plaatsgevonden tussen eisers en ambtenaren van de gemeente. Dit overleg heeft geleid tot verschillende aanpassingen in het in te dienen bouwplan, totdat verweerder het bouwplan aanvaardbaar achtte en bereid was om met toepassing van artikel 19 van de WRO medewerking te verlenen aan realisering ervan. In de van het besluit van 6 oktober 2010 deel uitmakende Notitie zienswijzen van 13 september 2010 heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet op grond van welke overwegingen hij het bouwplan ondanks de strijdigheid met het bestemmingsplan en de Structuurvisie "Het Lint" aanvaardbaar achtte en de ingediende zienswijzen niet tot een ander standpunt leidden, zodat vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend. Naar aanleiding van de heroverweging in het besluit op bezwaar van 13 september 2011 heeft verweerder het primaire besluit herroepen omdat hij wegens gewijzigde beleidsinzichten geen planologische medewerking meer wenste te verlenen aan het bouwplan.
3.2
De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 juni 2013 overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in bezwaar van inzicht is veranderd en alsnog, zonder enige vorm van compensatie, heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het bouwplan. De enkele stelling dat verweerder thans een andere opvatting heeft over de wijze waarop het beleid dient te worden uitgelegd is daarvoor onvoldoende.
4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder (nader) gemotiveerd waarom hij in het kader van de heroverweging van het primaire besluit (alsnog) geen medewerking wenst te verlenen aan het realiseren van het bouwplan, door middel van een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
5. Naar het oordeel van de rechtbank diende verweerder in het kader van de hernieuwde heroverweging van het primaire besluit, bij het bestreden besluit de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:46, als uitgangspunt te nemen. Daaruit volgt dat verweerder deugdelijk dient te motiveren waarom hij in bezwaar van inzicht is veranderd en alsnog heeft geweigerd medewerking met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO aan de realisering van het bouwplan te verlenen. Daar is verweerder, in het licht van artikel 4 van het delegatiebesluit, (dus) wel toe bevoegd. Dat bij een besluit om wel medewerking te verlenen aan verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, de gemeenteraad het bevoegde bestuursorgaan is, maakt het vorenstaande niet anders. Het is immers aan verweerder om naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 in het kader van de heroverweging een nieuw besluit te nemen. Pas indien verweerder (op basis van aangedragen argumenten) van mening zou zijn dat hij ten onrechte medewerking aan een vrijstellingsprocedure heeft geweigerd, is het aan verweerder om na een gegrondverklaring van de bezwaren en na toepassing van artikel 7.10, vierde lid, van de Awb, de bouwaanvraag (alsnog) aan de gemeenteraad voor te leggen. Nu een dergelijke vaststelling niet heeft plaatsgevonden heeft verweerder zich in dit verband terecht bevoegd geacht het huidige bestreden besluit te nemen. Dat verweerder, naar eisers stellen, slechts zou mogen besluiten op verzoeken om vrijstelling die evident kansloos zijn vindt geen steun in de toelichting op het delegatiebesluit. De visie van eisers, dat de gemeenteraad zou hebben moeten vaststellen dat hij geen medewerking zou wensen te verlenen aan vrijstelling, miskent dat in artikel 10:17 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de gedelegeerde bevoegdheid niet zelf meer kan uitoefenen. De uitoefening van de bevoegdheid tot weigering van vrijstelling is dan ook aan verweerder en niet aan de gemeenteraad.
6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, anders dan in de voorgaande procedure, gewezen op artikel 19, vierde lid, van de WRO. Ten tijde van het primaire besluit was de termijn van 10 jaren als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO verstreken. Voorts gold op 6 oktober 2010 voor het gebied geen voorbereidingsbesluit, noch was een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. Dat betekent dat het vierde lid van artikel 19 van de WRO reeds aan het verlenen van vrijstelling op grond van het eerste lid, van artikel 19 van de WRO in de weg staat. Dit zou betekenen dat de rechtbank aan de bespreking van de inhoudelijk grieven niet toe zou kunnen komen. Gelet evenwel op de voorliggende procedure, waarbij de Afdeling aan verweerder de opdracht heeft meegegeven zijn beslissing op bezwaar ter zake van het uiteindelijk niet planologisch meewerken aan het bouwplan beter te onderbouwen, het gegeven dat er reeds sedert 2005 veelvuldig overleg is geweest tussen eisers en ambtenaren van de gemeente Lansingerland om een bouwplan ter zake van het betrokken perceel op te stellen en het gegeven dat bij eisers sprake is geweest van gerechtvaardigd vertrouwen dat verweerder medewerking zal verlenen aan het bouwplan van eisers, ziet de rechtbank desalniettemin aanknopingspunten voor bespreking van de inhoudelijke grieven van eisers.
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat er bij het bestreden besluit geen heroverweging heeft plaatsgevonden. Net als in de beslissing op bezwaar van 13 september 2011 heeft verweerder alleen gesteld dat niet het van toepassing zijnde planologisch beleid is gewijzigd, maar zijn visie op de hierin neergelegde standpunten. Dat standpunt heeft voor de rechtbank en de Afdeling aanleiding gevormd om tot vernietiging van het besluit van 13 september 2011 over te gaan. Al hetgeen verweerder wederom aanhaalt, waaronder het vrije uitzicht, kleinschaligheid, structuur van het lint, bebouwingscontour et cetera, was reeds onderkend en kan volgens de Afdeling geen belemmering vormen voor de aanvaardbaarheid van het bouwplan, aldus eisers.
Het inmiddels in werking getreden bestemminsplan “Lint Noord” ziet verweerder als een nieuwe omstandigheid op grond waarvan hij tot een weigering van de vergunning komt. Dit bestemmingsplan is echter nog niet onherroepelijk. Voorts geldt dat verweerder bij het primaire besluit heeft geanticipeerd op dit bestemmingsplan. Naar de mening van eisers is de inwerkingtreding van dit plan dan ook niet relevant omdat dit niet leidt tot een andere consequentie voor wat betreft de beoordeling van de voorliggende aanvraag. Ook bij het vigerende bestemmingsplan geldt voor de betrokken gronden immers een agrarische bestemming, zodat het bouwplan ook niet binnen het thans geldende planologische regime past. Daarnaast geldt dat met de inwerkingtreding van dit plan het juist eenvoudiger is geworden om het bouwplan te vergunnen, nu voor een deel van de voor het bouwplan benodigde gronden gebruik kan worden gemaakt van de opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Daaruit moet worden afgeleid dat de gemeenteraad juist een voorstander is van bedrijfsbebouwing ter plaatse, aldus nog steeds eisers.
7.1
Daarnaast merken eisers op dat het algemeen belang van omwonenden reeds is onderkend bij het primaire besluit en verweerder daarbij desondanks tot verlening van de vergunning is overgegaan. Dat thans als belang van de omwonenden wordt aangemerkt dat de kleinschalige aard van de bebouwing aan het karakteristieke lint behouden blijft, is ongeloofwaardig nu verweerder in zijn notitie zienswijzen van 13 september 2010 op dit punt heeft opgemerkt dat het geprojecteerde kleinschalige bedrijventerrein naar zijn aard bij uitstek geschikt is om te worden gerealiseerd op de voorgestelde locatie en dat de beoogde kleinschalige bedrijvigheid er bovendien voor zorgt dat de oorspronkelijke staat van “Het Lint” wordt behouden.
7.2
Eisers stellen zich verder op het standpunt dat het gewekte vertrouwen betrekking heeft op het in het primaire besluit vergunde bouwplan. Dit maakt dat de in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet relevant is, aangezien deze niet ziet op het in het verleden vergunde bouwplan noch dat bouwplan mogelijk maakt. Dat met het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid het door verweerder gewekte vertrouwen is gehonoreerd, zoals verweerder lijkt te stellen, is dus niet het geval.
Voor wat betreft de compensatie en schadeperiode zijn eisers van mening dat deze volledig zijn geplaatst in de sleutel van “schending van het vertrouwensbeginsel”. De grondslag dat er sprake is van onrechtmatige besluitvorming en dat de ten gevolge daarvan geleden schade eveneens voor vergoeding in aanmerking moet komen, is hierbij niet betrokken. Reeds om die reden kan de compensatiegrondslag en de gehanteerde schadeperiode geen stand kan houden. Eisers handhaven hun standpunt dat compensatie geboden moet worden.
8 Ter zake van een goede ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder er bij het bestreden besluit op gewezen dat de gemeenteraad van Lansingerland bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Lint Noord”, naast aansluiting te hebben gezocht bij de structuurvisies “Het Lint 2002” en “Lansingerland 2010”, uitdrukkelijk aandacht heeft besteed aan het onderhavige bouwplan. In de toelichting bij het bestemminsplan “Lint Noord” is in dit verband overwogen dat dit plan naar aard en omvang te omvangrijk is voor het lint, doch dat het in aangepaste vorm aanvaardbaar kan zijn. Daartoe is een wijzigingsbevoegdheid neergelegd in artikel 31.8 van de planregels. De belangrijkste verschillen tussen het onderhavige bouwplan en de wijzigingsbevoegdheid zien op de maximale totale bebouwingsoppervlakte, de maximale bebouwingsoppervlakte per bouwvlak, de maximale bouwhoogte en de maximale goothoogte. Gelet op de relatie van het onderhavige bouwplan met het bestemmingsplan “Lint Noord” en onderliggende structuurvisies, ziet verweerder geen aanleiding om het onderhavige verzoek in het kader van artikel 19, eerste lid, van de WRO voor te leggen aan de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft immers recentelijk het bestemmingsplan “Lint Noord” vastgesteld, en zich daarbij uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat het onderhavige bouwplan naar aard en omvang niet past binnen de structuur van het lint.
Het bouwplan was, zo stelt verweerder, destijds ook in strijd met het geldende provinciale beleid. Op 29 februari 2012 hebben Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland de Actualisering 2011 van de Structuurvisie en de Verordening Ruimte vastgesteld. Ten behoeve van de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan zijn de bebouwingscontouren van de Verordening Ruimte aan de oostzijde van de Noordeindseweg verruimd. Het bouwplan in aangepaste vorm past daar binnen maar het onderhavige bouwplan niet. Omdat in artikel 3 van de Verordening Ruimte is bepaald dat geen verstedelijking buiten de bebouwingscontouren mag plaatsvinden is het bouwplan dus ook in strijd met het provinciaal beleid. Verweerder heeft dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat GS tegen het verlenen van de vrijstelling, zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, geen bezwaar hebben.
8.1
In het kader van de belangenafweging heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat het primaire besluit bij eisers het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat verweerder bereid was om medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan. Dit eventuele vertrouwen acht verweerder niet van dien aard dat het ertoe noopt om af te zien van herroeping van de verleende bouwvergunning en vrijstelling dan wel noopt tot het verlenen van medewerking aan het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Daarbij neemt verweerder de omstandigheden in aanmerking die hiervoor in het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing zijn geschetst. Het belang van eisers bestaat eruit dat zij ter plaatse een drietal bedrijfsverzamelgebouwen wensen op te richten. Dit kan, zij het dat het vigerende bestemmingsplan alleen het realiseren van het bouwplan in aangepaste vorm mogelijk maakt. Het belang voor omwonenden van het perceel is gelegen in de naleving van de voornoemde planologische kaders, en daarmee het waarborgen van de kleinschalige aard van de bebouwing aan het karakteristieke lint.
8.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers er wellicht vanaf 22 januari 2008 op hebben kunnen vertrouwen dat verweerder medewerking zou verlenen aan een procedure op grond van artikel 19 van de WRO. Verweerder meent daarnaast dat eisers er vanaf de brief van 24 mei 2011 (mededeling dat de ingediende bezwaren nopen tot het herroepen van de vrijstelling) redelijkerwijs niet langer gerechtvaardigd op konden vertrouwen dat de bedrijfsverzamelgebouwen conform de aanvraag zouden kunnen worden opgericht. Verweerder meent dat de kosten die eisers in de periode tussen 22 januari 2008 en 24 mei 2011 met het oog op het realiseren van het bouwplan hebben gemaakt, en die redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan vernoemd vertrouwen in de zin van artikel 6:98 van het BW, voor vergoeding in aanmerking komen.
Doordat eisers hebben geweigerd om gegevens te verstrekken waaruit de hoogte van de gemaakte kosten blijkt, omdat eisers een schadevergoeding bij de burgerlijke rechter wensen te vorderen, acht verweerder zich niet in staat om de (financiële) belangen van eisers in het kader van het onderhavige besluit ten volle mee te wegen, in die zin dat de omvang van de gemaakte kosten of investeringen van eisers niet kan worden beoordeeld. Verweerder acht zich gelet hierop niet in staat om een financiële compensatie voor het gewekte vertrouwen te verstrekken.
9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft bij het bestreden besluit wel degelijk een inhoudelijke heroverweging van het primaire besluit plaatsgevonden, waarbij verweerder tot een andere waardering van de feiten en belangen is gekomen. Daarbij heeft verweerder tot uitdrukking gebracht waarom de inpassing van het bouwplan in de omgeving niet meer aanvaardbaar is te achten. Het betoog van eisers kan op dat punt dan ook niet slagen.
De rechtbank merkt in dit verband verder op dat zij bij haar oordeel de door verweerder bij brief van 21 januari 2015 nader ingebrachte informatie niet heeft meegenomen. Deze informatie vormt geen onderbouwing voor de stedenbouwkundige beoordeling die ten grondslag zou liggen aan verweerders brief van 24 mei 2011. Vervolgens merkt de rechtbank op dat verweerder bij het thans bestreden besluit in voldoende mate heeft onderbouwd dat er ten opzichte van het primaire besluit zowel sprake is van een gewijzigd inzicht inzake de stedenbouwkundige beoordeling (tot uitdrukking gebracht in de brief van 24 mei 2011) als van een gewijzigd planologisch beleid. In de brief van 24 mei 2011 heeft verweerder openlijk toegegeven dat hij bij het nemen van het primaire besluit een misslag heeft gemaakt door de grenzen van de relevante structuurvisies te overschrijden en dat hij geen rekening heeft gehouden met de nadien uitgezette nieuwe beleidslijn, inhoudende dat nieuwe toevoegingen in het bestaande lint minder grootschalig zouden moeten zijn. In de brief van 24 mei 2011 is de nieuwe lijn uiteengezet. Verweerder heeft daarbij onder meer aandacht besteed aan de bouwhoogte, oppervlak van de bebouwing en het uitgangspunt om alleen kleinschalige bedrijvigheid mogelijk te maken. Deze uitgangspunten zijn ook opgenomen in de begrenzing van de wijzigingsbevoegdheid van het thans vigerende bestemmingsplan “Lint Noord”.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit bovendien in het kader van diens heroverweging niet ten onrechte het (nieuwe) vigerende bestemmingsplan “Lint Noord” bij zijn beoordeling betrokken. Niet is immers gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan had moeten afzien. Het gewijzigd planologisch kader kan worden aangemerkt als een wijziging van het recht ten opzichte van het primaire besluit. Dat verweerder bij het primaire besluit heeft geanticipeerd op dat nieuwe bestemmingplan betekent niet dat er geen sprake is van een gewijzigde omstandigheid. Het onderhavige bouwplan is bij de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan onderwerp van discussie geweest zonder een voor eisers positief resultaat. Thans is sprake van eenieder bindende regels die zijn neergelegd in een vigerend bestemmingsplan. Dat het bestemmingsplan “Lint Noord” ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was doet er niet aan af dat dit nieuwe bestemmingsplan het toetsingskader is omdat het op grond van artikel 3.8, vijfde lid, van de Wro in werking is getreden. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Lint Noord” is expliciet aan het onderhavige bouwplan aandacht besteed. Daarbij is in de toelichting overwogen dat dit bouwplan naar aard en omvang te omvangrijk is voor het lint. Het bouwplan in aangepaste vorm is volgens het bestemmingsplan “Lint Noord” op basis van een vastgestelde wijzigingsbevoegdheid wel mogelijk. Daaruit kan worden afgeleid dat de gemeenteraad -anders dan eisers stellen- een voorstander is van slechts een kleinschalige bedrijfsbebouwing ter plaatse.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder onbetwist heeft aangegeven dat het bouwplan in strijd is met zowel het toenmalige als het huidige provinciale ruimtelijk beleid, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat GS voor het bouwplan niet de benodigde verklaring van geen bezwaar zal afgeven.
9.1
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder thans, anders dan bij het besluit van 13 september 2011, in het kader van de belangenafweging mede de gevolgen van het bij eisers gewekte vertrouwen, dat verweerder bereid zou zijn medewerking aan de realisering van het bouwplan te verlenen, heeft betrokken. In dit verband is van belang dat verweerder allereerst de gevolgen van het bij eisers gewekte vertrouwen heeft afgewogen tegen het met de weigering gediende algemene belang en de belangen van derden. De belangen van omwonenden en het algemeen belang heeft verweerder nu in het kader van de heroverweging waar het vigerende bestemmingsplan onderdeel van uitmaakt, anders gewogen dan in het kader van het primaire besluit. Verweerder acht naleving van de planologische kaders van belang en daarmee het waarborgen dat de kleinschalige aard van de bebouwing aan het karakteristieke lint behouden blijft. Daarbij heeft verweerder in redelijkheid kunnen betrekken dat eisers op basis van het vigerende bestemmingsplan “Lint Noord” een mogelijkheid hebben een kleinere vorm van het bouwplan te realiseren. Anders dan eisers aanvoeren, valt daaruit niet op te maken dat verweerder meent dat daarmee het door hem gewekte vertrouwen is gehonoreerd.
9.2
De rechtbank stelt verder vast dat de huidige belangenafweging er toe heeft geleid dat verweerder zich, anders dan bij zijn besluit van 13 september 2011, inhoudelijk en voldoende deugdelijk over een te verstrekken compensatie heeft uitgelaten. Verweerder heeft daarbij terecht betekenis toegekend aan het opgewekte vertrouwen. Verweerder meent dat eisers er gedurende de periode 22 januari 2008 tot 24 mei 2011 op mochten vertrouwen dat er medewerking aan het bouwplan zou worden verleend. Verweerder heeft in het bestreden besluit beslist dat de kosten die eisers in deze periode met het oog op het realiseren van het bouwplan hebben gemaakt, en die redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan voornoemd vertrouwen, voor vergoeding in aanmerking komen. Met de stelling dat verweerder als grondslag voor de compensatie in aanmerking had moeten nemen dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming, miskennen eisers dat verweerder mede op grond van de meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013, bij het afwegen van de betrokken algemene en particuliere belangen, artikel 3:4, eerste lid, van de Awb heeft toegepast. Voor zover deze afweging noopt tot het verlenen van compensatie leidt dat tot een schadevergoeding uit een rechtmatige en niet uit een onrechtmatige overheidsdaad. Hoewel eisers stellen hun standpunt te handhaven dat compensatie geboden moet worden, hebben zij niet de daartoe noodzakelijke medewerking aan verweerder verleend. Wegens gebrek aan informatie van de zijde van eisers heeft verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is om de hoogte van de financiële compensatie voor het gewekte vertrouwen vast te stellen.
9.3
Gelet op al het vorenoverwogene heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de afweging van de door eisers gestelde belangen tegen het belang van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid aan laatstgenoemd belang meer gewicht kunnen toekennen.
10. Ter zake van de brief van eisers van 22 april 2015, waarbij zij hebben aangegeven dat het aspect van financiële compensatie (alsnog) in deze uitspraak aan de orde dient te komen en zij daartoe bij brief van 25 september 2015 aan de rechtbank stukken hebben overgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft eisers in het kader van de procedure die heeft geleid tot het bestreden besluit in de gelegenheid gesteld stukken aan te leveren op grond waarvan verweerder in de vorm van een onzelfstandig schadebesluit (zijnde een financiële belangenafweging bij de besluitvorming) aan hen een compensatie wegens opgewekt vertrouwen zou kunnen verlenen. Om hen moverende redenen hebben eisers hiervan geen gebruik gemaakt. Zij hebben daarbij aangegeven de aan hen toe te kennen schadevergoeding door de civiele rechter te willen laten vaststellen. Tot aan de brief van 22 april 2015 hebben eisers ook in beroep het laatstgenoemde standpunt ingenomen.
Naast dat, gelet op het late moment in de procedure, het verzoek van eisers om de gestelde schade in de uitspraak te betrekken in strijd is te achten met de goede procesorde, stelt de rechtbank vast dat verweerder bij het bestreden besluit, door de (proces)houding van eisers, geen rekening heeft kunnen houden met de thans aangevoerde schade en de in dit kader in beroep aangeleverde gedingstukken. Het aspect van de financiële compensatie kan dus evenmin grond vormen voor een vernietiging van het thans bestreden besluit.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder in zijn aanvullende verweerschrift van 25 september 2015 heeft toegezegd het door eisers overgelegde kostenoverzicht te beoordelen nadat het onderhavige bestreden besluit onherroepelijk is geworden.
11. Eisers hebben daarnaast een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij aangevoerd dat reeds door de rechtbank in de uitspraak van 19 juli 2012, overweging 5.1, is geoordeeld dat het planologisch en juridisch kader van de door eisers genoemde voorbeelden identiek is aan de aanvraag van eisers. Naar de mening van eisers kan verweerder zich nu niet op een ander standpunt stellen. Voorts kan de enge opvatting van verweerder van het gelijkheidsbeginsel, dat van gelijke gevallen enkel sprake kan zijn als het gaat om zo’n beetje hetzelfde bouwplan, geen steun vinden in het recht. Het gaat er om of voor bepaalde, eveneens met het planologisch kader strijdige, bouwplannen wel vrijstelling is verleend en waarom voor het onderhavige bouwplan het verlenen van vrijstelling kennelijk zou zijn uitgesloten, aldus eisers.
11.1
Verweerder heeft zich daarover op het standpunt gesteld dat thans een nieuw bestemmingsplan geldt, waarvan vrijstelling wordt gevraagd. Alle door eisers genoemde gevallen hebben betrekking op het voorheen vigerende bestemmingsplan, zodat reeds hierom geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij komt dat ook de bebouwingscontour van de verordening Ruimte is gewijzigd.
11.2
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat uit overweging 5.1 van de uitspraak van 19 juli 2012 slechts volgt, dat bij de door eisers aangehaalde voorbeelden het planologisch en juridisch kader overeenkomt met dat van eisers bouwplan. Dit betekent nog niet dat uitgemaakt is dat er sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank is met eisers van oordeel dat de enkele omstandigheid dat er inmiddels sprake is van een nieuw bestemmingsplan, waarbij eveneens geldt dat voor het onderhavige bouwplan een verklaring van geen bezwaar bij GS moet worden aangevraagd, in het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet gesteld kan worden dat reeds hierom er geen sprake kan zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Ondanks zijn primaire standpunt, heeft verweerder bij het bestreden besluit de door eisers naar voren gebrachte voorbeelden van gelijke gevallen beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij per geval in voldoende mate gemotiveerd weersproken dat er sprake was van een vergelijkbaar geval. Bij een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet het immers wel gaan om in voldoende mate vergelijkbare gevallen. Dat eisers de karakterisering van het bouwplan als “grootschalig” niet juist achten, neemt niet weg dat in vergelijking met de door eisers aangehaalde beweerdelijk gelijke gevallen, wel degelijk sprake is van een grootschalige ontwikkeling die maakt dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen in de door eisers voorgestane zin. Tegenover verweerders betwisting hebben eisers onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat sprake is van gelijke dan wel vergelijkbare gevallen.
Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
12. Ook hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Het bestreden besluit kan dus in rechte stand houden en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
13. Nu geen sprake is van een gegrond beroep is vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb al om die reden niet aan de orde.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.