3.2De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 juni 2013 overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in bezwaar van inzicht is veranderd en alsnog, zonder enige vorm van compensatie, heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het bouwplan. De enkele stelling dat verweerder thans een andere opvatting heeft over de wijze waarop het beleid dient te worden uitgelegd is daarvoor onvoldoende.
4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder (nader) gemotiveerd waarom hij in het kader van de heroverweging van het primaire besluit (alsnog) geen medewerking wenst te verlenen aan het realiseren van het bouwplan, door middel van een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
5. Naar het oordeel van de rechtbank diende verweerder in het kader van de hernieuwde heroverweging van het primaire besluit, bij het bestreden besluit de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:46, als uitgangspunt te nemen. Daaruit volgt dat verweerder deugdelijk dient te motiveren waarom hij in bezwaar van inzicht is veranderd en alsnog heeft geweigerd medewerking met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO aan de realisering van het bouwplan te verlenen. Daar is verweerder, in het licht van artikel 4 van het delegatiebesluit, (dus) wel toe bevoegd. Dat bij een besluit om wel medewerking te verlenen aan verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, de gemeenteraad het bevoegde bestuursorgaan is, maakt het vorenstaande niet anders. Het is immers aan verweerder om naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 in het kader van de heroverweging een nieuw besluit te nemen. Pas indien verweerder (op basis van aangedragen argumenten) van mening zou zijn dat hij ten onrechte medewerking aan een vrijstellingsprocedure heeft geweigerd, is het aan verweerder om na een gegrondverklaring van de bezwaren en na toepassing van artikel 7.10, vierde lid, van de Awb, de bouwaanvraag (alsnog) aan de gemeenteraad voor te leggen. Nu een dergelijke vaststelling niet heeft plaatsgevonden heeft verweerder zich in dit verband terecht bevoegd geacht het huidige bestreden besluit te nemen. Dat verweerder, naar eisers stellen, slechts zou mogen besluiten op verzoeken om vrijstelling die evident kansloos zijn vindt geen steun in de toelichting op het delegatiebesluit. De visie van eisers, dat de gemeenteraad zou hebben moeten vaststellen dat hij geen medewerking zou wensen te verlenen aan vrijstelling, miskent dat in artikel 10:17 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de gedelegeerde bevoegdheid niet zelf meer kan uitoefenen. De uitoefening van de bevoegdheid tot weigering van vrijstelling is dan ook aan verweerder en niet aan de gemeenteraad. 6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, anders dan in de voorgaande procedure, gewezen op artikel 19, vierde lid, van de WRO. Ten tijde van het primaire besluit was de termijn van 10 jaren als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO verstreken. Voorts gold op 6 oktober 2010 voor het gebied geen voorbereidingsbesluit, noch was een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. Dat betekent dat het vierde lid van artikel 19 van de WRO reeds aan het verlenen van vrijstelling op grond van het eerste lid, van artikel 19 van de WRO in de weg staat. Dit zou betekenen dat de rechtbank aan de bespreking van de inhoudelijk grieven niet toe zou kunnen komen. Gelet evenwel op de voorliggende procedure, waarbij de Afdeling aan verweerder de opdracht heeft meegegeven zijn beslissing op bezwaar ter zake van het uiteindelijk niet planologisch meewerken aan het bouwplan beter te onderbouwen, het gegeven dat er reeds sedert 2005 veelvuldig overleg is geweest tussen eisers en ambtenaren van de gemeente Lansingerland om een bouwplan ter zake van het betrokken perceel op te stellen en het gegeven dat bij eisers sprake is geweest van gerechtvaardigd vertrouwen dat verweerder medewerking zal verlenen aan het bouwplan van eisers, ziet de rechtbank desalniettemin aanknopingspunten voor bespreking van de inhoudelijke grieven van eisers.
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat er bij het bestreden besluit geen heroverweging heeft plaatsgevonden. Net als in de beslissing op bezwaar van 13 september 2011 heeft verweerder alleen gesteld dat niet het van toepassing zijnde planologisch beleid is gewijzigd, maar zijn visie op de hierin neergelegde standpunten. Dat standpunt heeft voor de rechtbank en de Afdeling aanleiding gevormd om tot vernietiging van het besluit van 13 september 2011 over te gaan. Al hetgeen verweerder wederom aanhaalt, waaronder het vrije uitzicht, kleinschaligheid, structuur van het lint, bebouwingscontour et cetera, was reeds onderkend en kan volgens de Afdeling geen belemmering vormen voor de aanvaardbaarheid van het bouwplan, aldus eisers.
Het inmiddels in werking getreden bestemminsplan “Lint Noord” ziet verweerder als een nieuwe omstandigheid op grond waarvan hij tot een weigering van de vergunning komt. Dit bestemmingsplan is echter nog niet onherroepelijk. Voorts geldt dat verweerder bij het primaire besluit heeft geanticipeerd op dit bestemmingsplan. Naar de mening van eisers is de inwerkingtreding van dit plan dan ook niet relevant omdat dit niet leidt tot een andere consequentie voor wat betreft de beoordeling van de voorliggende aanvraag. Ook bij het vigerende bestemmingsplan geldt voor de betrokken gronden immers een agrarische bestemming, zodat het bouwplan ook niet binnen het thans geldende planologische regime past. Daarnaast geldt dat met de inwerkingtreding van dit plan het juist eenvoudiger is geworden om het bouwplan te vergunnen, nu voor een deel van de voor het bouwplan benodigde gronden gebruik kan worden gemaakt van de opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Daaruit moet worden afgeleid dat de gemeenteraad juist een voorstander is van bedrijfsbebouwing ter plaatse, aldus nog steeds eisers.