ECLI:NL:RBROT:2016:701

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
3061765
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.J. van Die
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van een lid van het managementteam wegens belangenverstrengeling en onverwijldheid

In deze zaak heeft de kantonrechter op 29 januari 2016 uitspraak gedaan over het ontslag op staande voet van een werknemer, [eiser], die lid was van het managementteam van GS-Hydro Benelux B.V. Het ontslag vond plaats op 5 maart 2013 en was gebaseerd op dringende redenen, waaronder belangenverstrengeling en het niet onverwijld verlenen van ontslag. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag onverwijld was verleend, ondanks de tijd die het onderzoek door PricewaterhouseCoopers (PWC) in beslag nam. De rechter concludeerde dat GS-Hydro niet eerder dan 28 februari 2013 een beslissing kon nemen over het ontslag, omdat het onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden nog niet was afgerond. De kantonrechter stelde vast dat [eiser] sinds 2004 betrokken was bij HPM, een concurrent van GS-Hydro, en dat hij geen melding had gemaakt van zijn nevenactiviteiten, wat leidde tot een belangenverstrengeling. De rechter oordeelde dat de omstandigheden zodanig waren dat GS-Hydro niet meer kon worden gevergd de arbeidsrelatie voort te zetten. Het ontslag werd als rechtsgeldig beschouwd, en de vorderingen van [eiser] in conventie werden gedeeltelijk toegewezen, terwijl de vorderingen in reconventie van GS-Hydro werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 3061765 CV EXPL 14-22753
uitspraak: 29 januari 2016
vonnis van de kantonrechter zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te Hendrik Ido Ambacht,
eiser in conventie en verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. M.A.M. Lem, advocaat te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GS-Hydro Benelux B.V.,
gevestigd te Rotterdam en kantoorhoudende te Barendrecht,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. U. Aloni, advocaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “GS-Hydro”.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft op 16 oktober 2015 een tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld in te gaan op de vraag of het aan [eiser] verleende ontslag onverwijld werd verleend.
1.2.
Vervolgens hebben partijen beide een akte genomen.
1.3.
De kantonrechter heeft nader bepaald dat heden vonnis wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling van het ontslag op staande voet

2.1.
Onverwijldheid.
2.2.1.
Gelet op de stellingen van partijen in de beide akten kan het volgende worden vastgesteld ten aanzien van de onverwijldheid van het verleende ontslag.
Nadat [eiser] op non actief werd gesteld zijn, gelet op in zijn computer aangetroffen e-mails, verdenkingen ontstaan. Deze verdenkingen waren voor GS-Hydro aanleiding om PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (PWC) opdracht te geven voor het instellen van een onderzoek.
Op 19 februari 2013 heeft GS-Hydro het rapport van PWC ontvangen en op 20 februari 2013 is het rapport aan de raadsman van [eiser] verzonden, waarbij [eiser] werd uitgenodigd voor een gesprek. Dit gesprek heeft, op verzoek van [eiser] , uiteindelijk plaatsgevonden op 26 februari 2013. [eiser] wenste nog schriftelijk commentaar te leveren en hij is daartoe in de gelegenheid gesteld. [eiser] heeft dit commentaar op 28 februari 2013 ingestuurd. Op 27 en 28 februari 2013 hebben partijen overleg gevoerd over een minnelijke schikking en zijn zij overeengekomen dat uiterlijk op 6 maart 2013 daarover een beslissing zou moeten volgen, na overleg met GS-Hydro-Oy. Op 5 maart 2013 heeft GS-Hydro het ontslag verleend.
2.1.2.
[eiser] heeft gesteld dat het op 20 februari 2013 verstuurde rapport geen eindrapport was, omdat de opmerkingen van [eiser] d.d. 18 februari 2013 daarin nog niet werden verwerkt. GS-Hydro heeft gesteld dat het gesprek zou moeten plaatsvinden in het kader van hoor en wederhoor. Partijen hebben de aanvankelijk gemaakte afspraak verzet in verband met agendaproblemen van partijen en de gemachtigden en daarbij afgesproken dat het uitstel dat daarmee gepaard zou gaan geen invloed zou mogen hebben op de onverwijldheid van een te verlenen ontslag. Het gesprek heeft op 26 februari 2013 plaatsgevonden en in dit gesprek is afgesproken dat [eiser] nog een schriftelijke aanvulling op de rapportage zou insturen. Dat is op 28 februari 2013 om 16.15 uur per e-mail gebeurd. De kantonrechter stelt vast dat PWC vervolgens op 28 februari 2013 om 17.05 uur aan GS-Hydro heeft geschreven dat is gebleken dat in het rapport van 19 februari 2013 een foutieve zinssnede werd opgenomen, omdat [eiser] op 18 februari 2013 aanvullende informatie had ingestuurd, welke informatie ten onrechte niet in het rapport werd verwerkt.
De kantonrechter oordeelt dat in het gesprek van 26 februari 2013 de inhoud van het op 19 februari 2013 opgestelde rapport is besproken en dat [eiser] in dit gesprek opmerkingen heeft gemaakt over fouten dan wel onvolkomenheden in het rapport. Op 28 februari 2013 heeft PWC op dat punt kennelijk uitsluitsel gegeven.
De kantonrechter oordeelt dat tot zover sprake is van onverwijldheid. GS-Hydro heeft onderzoek laten doen naar de mogelijke onregelmatigheden en in dat geval dient zij de resultaten van het onderzoek af te wachten alvorens zij een beslissing kan nemen over het wel of niet verlenen van ontslag. In dit kader is ook van belang dat de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op de bevindingen van de onderzoeker. Op 26 februari 2013 heeft daartoe een gesprek plaatsgevonden en bij die gelegenheid heeft [eiser] onvolkomenheden aan de orde gesteld. In dat geval is het gerechtvaardigd om de onderzoeker in de gelegenheid te stellen die onvolkomenheid nader te onderzoeken. In dit geval is, kennelijk op 28 februari 2013, die duidelijkheid verstrekt door de onderzoeker. In de gegeven omstandigheden kan GS-Hydro daarom niet eerder dan 28 februari 2013 een beslissing nemen over het ontslag.
[eiser] heeft opmerkingen gemaakt over de zeer lange duur van het onderzoek. Het kan hem worden nagegeven dat het onderzoek lange tijd in beslag heeft genomen, maar die omstandigheid kan niet tot een ander oordeel leiden nu niet is gesteld of gebleken dat GS-Hydro daar debet aan is. GS-Hydro is afhankelijk van de onderzoeker en de lange duur van het onderzoek kan niet leiden tot het oordeel dat daarmee geen sprake meer is van een onverwijld genomen beslissing. Hetzelfde geldt voor de afronding van het onderzoek na het horen van [eiser] .
2.1.3.
Nadat op donderdag 28 februari 2013 om 17.05 uur het onderzoek was afgerond heeft GS-Hydro op dinsdag 5 maart 2013 het ontslag verleend. Dit gebeurde derhalve op de derde werkdag na de afronding van het onderzoek. Daarbij speelt een rol dat partijen hebben afgesproken dat uiterlijk op 6 maart 2013 een eventuele minnelijke regeling moet zijn bereikt, na het raadplegen van GS-Hydro-Oy. De kantonrechter oordeelt dat dit tijdsverloop in de gegeven omstandigheden maakt dat het ontslag op 5 maart 2013 nog altijd onverwijld is verleend. Dat werd gewacht met het verlenen van ontslag omdat gesproken werd over een minnelijke regeling is een omstandigheid die vooral in het belang is van [eiser] en om die reden niet aan GS-Hydro kan worden tegengeworpen. Dat is juist het geval omdat partijen zich bewust waren van een probleem rondom de onverwijldheid van het ontslag bij een overleg over een schikking en daarover een afspraak hebben gemaakt. Het moge juist zijn dat GS-Hydro zelf bevoegd is ontslag te verlenen, maar in dit geval ging het om de vraag of in de gegeven omstandigheden nog een minnelijke regeling mogelijk was. Het is niet onaannemelijk dat daarover wel een besluit van het moederbedrijf moet volgen.
Het feit dat GS-Hydro niet meer reageerde op een kennelijk besproken voorstel doet daar niet aan af. Door het ontslag is duidelijk gemaakt dat een minnelijke regeling niet tot de mogelijkheden behoorde.
2.1.4.
De kantonrechter onderkent dat het onderzoek door PWC tijd in beslag heeft genomen. Op 25 en 26 oktober 2012 zijn mogelijke onregelmatigheden geconstateerd en, na eigen onderzoek, is op 15 november 2012 opdracht verleend aan PWC voor een forensisch onderzoek. Dit onderzoek heeft ongeveer drie maanden in beslag genomen. Gelet op de omvang van het onderzoek oordeelt de kantonrechter dat deze duur van het onderzoek niet onnodig lang is en daarom niet afdoet aan de onverwijldheid van het verleende ontslag.
Al met al oordeelt de kantonrechter dat het ontslag op staande voet onverwijld werd verleend.
2.2.
Dringende reden
2.2.1.
Vervolgens moet worden beoordeeld of sprake is geweest van een dringende reden voor het ontslag. Daarbij wordt alleen acht geslagen op de door GS-Hydro op 5 maart 2013 als volgt geformuleerde ontslaggronden:
“Sinds 2004 ben jij bestuurder en aandeelhouder van HPM en actief betrokken geweest bij het beleid en het
uitvoeren van de activiteiten van HPM, samen met de heren [R.] en [O.] , ex-werknemers
en voormalige leden van het management van GS-Hydro Benelux B.V. HPM is een afnemer en leverancier van
GS-Hydro Benelux B.V. en verricht c.q. verrichtte activiteiten in dezelfde markt als GS Hydro-Benelux B.V.
Het Groepsmanagement van GS-Hydro heeft geen toestemming gegeven voor het oprichten van een
onderneming in Tsjechië om een klant —[De Klant]- te faciliteren en te behouden. Evenmin is aan jou
toestemming verleend om een dienstbetrekking te bekleden naast jouw dienstverband bij GS-Hydro Benelux B.V.
Dit houdt in dat jij het bestaande verbod op nevenwerkzaamheden, zo niet naar de letter dan in ieder geval naar
de ratio, hebt genegeerd. Daarbij heb jij tijdens jouw dienstverband via HPM GS-Hydro Benelux B.V. beconcurreerd c.q. GS-Hydro ge- danwel misbruikt om bepaalde activiteiten ten behoeve van HPM uit te voeren. Ook heb jij daarmee, als bestuurder van HPM en lid van managementteam van GS-Hydro Benelux B.V. , conflicterende belangen gecreëerd en de belangenverstrengeling vanaf 2004 tot heden in stand en geheim gehouden. Uit een e-mail van jou van 5 september 2012 blijkt dat niemand binnen GS-Hydra bekend is met de wijze waarop zaken is gedaan in Tsjechië via HPM. Tenslotte heb jij, ondanks een verbod van het groepsmanagement van GS-Hydro uit 2010 om vanuit GS-Hydro Benelux B.V. goederen te leveren aan RTG Syrotec GmbH, daarna in ieder geval twee keer meegewerkt aan het leveren van goederen door GS-Hydro Benelux B.V. via HPM aan RTG Syrotec GmbH.
Bovenstaande zaken, ieder op zichzelf beschouwd en in onderlinge samenhang bezien zijn voor ons (een)
Dringende reden(en) om de arbeidsovereenkomst met jou met onmiddellijke ingang te beëindigen.
Daar komen nog de volgende aanvullende omstandigheden bij:
  • een deel van de transacties waarbij zowel HPM als GS-Hydro betrokken zijn geweest hebben GS-Hydro Benelux B.V. benadeeld, met als voornaamste voorbeeld de verkoop van machines in 2006 door GS-Hydro Benelux B.V. aan HPM voor € 23.710 en de daarop volgende verhuur door HPM van deze machines aan GS-Hydro Benelux B.V. voor in totaal EUR 33.000,00.;
  • jij hebt in ieder geval dividenden ontvangen uit HPM en zal in 2013 ook nog dividenden uit HPM ontvangen, terwijl jouw advocaat bij de bespreking op 6 november 2012 namens jou verklaarde dat er geen geld aan HPM is verdiend;
  • jij hebt werkzaamheden ten behoeve van HPM uitgevoerd tijdens werktijd bij GS-Hydro Benelux B.V.;
  • ook na het vertrek van [R.] en ontvangst van de officiële waarschuwing van 13 maart 2012, waarin jou uitdrukkelijk is verzocht om eventuele andere ongeregeldheden te melden heb jij geen melding gedaan van de hiervoor beschreven zaken.
Hoewel bovenstaande aanvullende omstandigheden individueel beschouwd mogelijk geen redenen zijn voor
Onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zijn zij in onderlinge samenhang voor ons (een)
dringende reden(en) om de arbeidsovereenkomst met jou met onmiddellijke ingang te beëindigen. Met andere
woorden: jij bent per vandaag op staande voet ontslagen. (...)”
2.2.2.
De voornoemde ontslaggrond, die nogal ‘wollig’ wordt geformuleerd kan als volgt worden samengevat:
a. u bent als bestuurder en aandeelhouder betrokken bij HPM, een afnemer en leverancier van GS-Hydro, werkzaam in dezelfde markt als GS-Hydro;
b. er is geen toestemming verleend door GS-Hydro voor het oprichten van een onderneming in Tsjechië;
c. er is geen toestemming verleend om bij een andere onderneming werkzaam te zijn en daarmee heeft u het verbod op nevenwerkzaamheden genegeerd;
d. u heeft daarmee GS-Hydro beconcurreerd;
e. u heeft een belangenverstrengeling gecreëerd;
f. u heeft deze belangenverstrengeling geheim gehouden;
g. in strijd met een verbod heeft u geleverd aan Syrotec;
h. er zijn een aantal bijkomende verwijten.
2.2.3.
Vaststaat dat [eiser] sedert 2004 betrokken was bij HPM in Tsjechië, doordat hij op 15 oktober 2004 aandeelhouder werd van dit bedrijf. Ook staat vast dat hij sedert 30 augustus 2004 bestuurder is van HPM (registratie op 4 augustus 2004). Zowel in 2012 als in 2013 is door HPM een dividend uitgekeerd aan de aandeelhouders, waaronder [eiser] , waarmee ook vaststaat dat [eiser] een financieel belang heeft gehad bij zijn activiteiten in HPM. Deze formele betrokkenheid staat vast, nu [eiser] dit niet ontkent.
Daarnaast blijkt uit het PWC rapport (hoofdstuk 4.5) dat [eiser] ook actief betrokken was bij de activiteiten van HPM.
In 2004 zijn e-mails gevonden, waaruit deze betrokkenheid blijkt. [eiser] vraagt in een van deze e-mails gegevens van [De Klant] betreffende HPM. Hij vraagt meer in het bijzonder om het crediteren van een factuur, zodat HPM direct de factuur kan krijgen, waarna vervolgens door HPM GS-Hydro kan factureren. Hij schrijft ook dat hij een betaling van € 50.000,-- (kennelijk door GS-Hydro) aan HPM zal verzorgen. In 2011 stuurt [eiser] twee facturen van GS-Hydro bestemd voor [De Klant], dan wel HPM aan mvolna met cc aan slamova. Daarbij een factuur van een product dat geleverd wordt aan HPM dat wordt opgehaald door Syrotec. In november 2011 schrijft [R.] aan [eiser] : “
Je kunt weer een invoice maken van HPM naar RTG(Syrotec) (Euro 18.118,00).. Alles is nu uitgeleverd. (…) Ps, [M.] maakt vandaag de invoice van GS naar HPM”. In 2012 stuurt [V.] (medewerkster van het kantoor dat in Tsjechië voor HPM de administratie voert een verzoek aan [eiser] om zorg te dragen voor betaling van BTW door HPM. In 2010 wordt door de RSB-bank aan [eiser] informatie, te weten financiële informatie betreffende HPM, gevraagd ten behoeve van zijn VISA card. In 2006 beantwoordt [eiser] vragen die zien op de aandeelhouders in HPM.
Daarmee staat voldoende vast dat [eiser] , gedurende zijn dienstverband bij GS-Hydro, actief betrokken is geweest bij HPM.
2.2.4.
HPM handelde met GS-Hydro. Uit het PWC-onderzoek blijkt dat in de jaren 2003 tot en met 2008 en in 2011 over en weer bedragen werden gefactureerd voor het leveren en verhuren van materiaal en machines en het inhuren van personeel.
Gedurende deze jaren was [eiser] financial controler bij GS-Hydro en bestuurder van HPM. Hij was actief betrokken bij de verschillende transacties.
Daarmee is gegeven dat sprake is geweest van een belangenverstrengeling. HPM leverde in de jaren 2004-2008 voor meer dan € 250.000,-- aan GS-Hydro. En nam in de jaren 2003-2006 en 2011 voor € 374.475,-- af van GS-Hydro. [eiser] was als bestuurder van HPM en als financial controler van GS-Hydro in staat om de prijzen te bepalen. Het is, naar het oordeel van de kantonrechter, evident dat [eiser] behoort te begrijpen dat een dergelijke belangenverstrengeling op zijn minst vergt dat daarvan melding wordt gemaakt bij de verantwoordelijken voor het bedrijf, althans dat daarvoor toestemming moet worden gevraagd, ook als dat niet uitdrukkelijk is overeengekomen. Een ieder, maar zeker een financial controler, die bovendien lid is van het managementteam, dient te begrijpen dat deze verstrengeling van belangen grote financiële nadelen kan meebrengen voor de onderneming waarvoor hij werkzaam is. Of daadwerkelijk financieel nadeel is ontstaan is daarbij niet van belang.
2.2.5.
[eiser] heeft geen melding gemaakt van zijn belang en zijn activiteiten in HPM.
Wel staat vast dat ook [R.] (en het derde lid van het managementteam [O.] ) op de hoogte waren van [eiser] rol in HPM. Zij waren immers ook zelf betrokken bij deze onderneming. Uit de stukken en uit de verklaringen van [eiser] en [O.] in het PWC-onderzoek blijkt dat het managementteam welbewust HPM heeft overgenomen met het doel een klant ([De Klant]) in Tsjechië te behouden. Zij hebben dit gedaan ondanks een duidelijke instructie van het moederbedrijf in Finland om dit niet te doen. Het management team, waar [eiser] gewoon deel van uitmaakte, meende dat een en ander in het belang was van GS-Hydro, gelet op het risico dat [De Klant] als klant verloren zou gaan wanneer zij niet in Tsjechië zou worden gefaciliteerd.
De kantonrechter kan niet beoordelen of deze inschatting juist was, maar het is wel vast komen te staan dat het managementteam van GS-Hydro daarover geen open kaart heeft gespeeld naar het moederbedrijf toe. Integendeel, uit het PWC-onderzoek (hoofdstuk 4.4.3.) blijkt duidelijk dat is gepoogd de belangen van het managementteam in HPM geheim te houden. De e-mail van [eiser] aan een relatie (met cc aan [R.] en [O.] op een privé-adres) op 5 september 2012 spreekt wat dat betreft boekdelen:

[R.] has already contacted you about your e-mail below. I almost got a heart attack when I got it. [R.] has explained you the discreteness with which this subject must be handled as I am still an employee of GS-Hydro. No one in GS-Hydro is aware of the way we have been doing business in Czech Republic through HPM. That is why I am writing from my private email adress. (….) I explained them briefly that this construction was set up in the past to help out [De Klant] CZ and that we were managing it for [De Klant] NL.”
De kantonrechter stelt vast dat het managementteam waarvan [eiser] op dat moment al deel uitmaakte, ondanks de duidelijke instructie, in het geheim toch een onderneming heeft overgenomen om [De Klant] te kunnen faciliteren. De kantonrechter beoordeelt dit als een handelen dat valt onder de ontslagredenen die hiervoor zijn opgesomd onder a, b en d tot en met f.
[eiser] voert daartegen aan dat hij zou hebben gehandeld in opdracht van [R.] . Dit verweer kan [eiser] niet baten, nu [R.] eveneens met het voorbijgaan aan de instructie vanuit het moederbedrijf, de constructie met HPM heeft opgezet. [eiser] is als lid van het managementteam, naast [R.] en [O.] , volledig verantwoordelijk voor zijn handelen als lid van dit managementteam. Wanneer [eiser] zich niet had kunnen verenigen met deze opzet had hij zich tot het moederbedrijf kunnen wenden, maar niet is gesteld of gebleken dat hij dat heeft gedaan. Tegelijk heeft [eiser] wel uitgebreid aangevoerd dat hij bij het moederbedrijf diverse malen heeft geklaagd over het functioneren van [R.] als CEO. Kennelijk wist [eiser] derhalve dat er een mogelijkheid was om bij het moederbedrijf te klagen als er iets niet in orde was.
Zelfs wanneer, om wat voor reden ook, het niet goed mogelijk zou zijn geweest de constructie in Tsjechië te melden bij het moederbedrijf in Finland, dan is onverklaard gebleven waarom [eiser] deze melding niet heeft gedaan nadat [R.] is ontslagen of nadat [eiser] op 13 maart 2012 een officiële waarschuwing kreeg die ziet op zijn functioneren. Bij die gelegenheid is hem meegedeeld”
Finally, we expect you to inform us at once of any other possible irregularities(…)”. Voor [eiser] was ook dat geen reden om alsnog melding te maken van zijn activiteiten in HPM.
[eiser] heeft ook gesteld dat het participeren van het managementteam officieel werd verboden, maar officieus werd goedgekeurd, dan wel gedoogd, door het moederbedrijf . De kantonrechter oordeelt dat deze stelling niet is gebaseerd op feiten. Feit is dat het moederbedrijf duidelijk heeft verboden dat een onderneming in Tsjechië zou worden opgezet om [De Klant] te faciliteren. Het moederbedrijf heeft ongetwijfeld ook te kennen gegeven dat er maar iets zou moeten worden verzonnen om [De Klant] als klant te behouden. Deze aanmoediging kan evenwel niet worden gezien als het gedogen van een situatie die nu juist expliciet werd verboden. Het managementteam heeft kennelijk alleen kunnen verzinnen dat [De Klant] als klant zou worden behouden door te doen wat haar verboden was. Uit niets blijkt dat het moederbedrijf daarvan op de hoogte was, laat staan dat zij deze situatie zou gedogen. De kantonrechter volgt [eiser] daarom niet in zijn kennelijke opvatting dat het moederbedrijf deze situatie zou gedogen omdat zij ervan profiteerde. Dat blijkt nergens uit.
De activiteiten van [eiser] voor HPM en het niet melden daarvan door hem aan het groepsmanagement alleen al vormen dringende redenen die een ontslag kunnen dragen, vooral ook in aanmerking nemend dat [eiser] lid was van het managementteam en daarin een belangrijke en vertrouwelijke functie had als CFO.
2.2.6.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat ontslaggrond c ziet op de in artikel 33 van het bedrijfsreglement opgenomen verplichting om nevenwerkzaamheden te melden aan de directie van GS-Hydro. Het reglement is vanaf 1 mei 2010 geldig. De kantonrechter oordeelt dat de directie van GS-Hydro, waar [eiser] deel van uitmaakte, op de hoogte was van de nevenwerkzaamheden van [eiser] voor HPM, omdat de gehele directie (het managementteam) bij deze nevenwerkzaamheden betrokken was. Naar de letter heeft [eiser] dit reglement daarom niet overtreden, maar naar de geest zeker wel. Het managementteam was betrokken bij de nevenactiviteit die door het moederbedrijf niet werd gewenst. Het managementteam hield dit geheim. [eiser] behoort te begrijpen dat hij in deze omstandigheden de gevolgen van dit handelen dient te dragen of het moederbedrijf moet inlichten en open kaart moet spelen. Door dit alles niet te doen is sprake van ernstig verwijtbaar handelen en dus een dringende reden.
2.2.7.
Eveneens ten overvloede overweegt de kantonrechter ten aanzien van ontslaggrond g. Deze ontslaggrond ziet op twee leveringen door GS-Hydro aan Syrotec, welke leveringen via HPM werden gefactureerd. Deze leveringen vonden plaats ondanks een uitdrukkelijk verbod daartoe van het moederbedrijf. In combinatie met de hiervoor besproken handelingen is sprake van verwijtbaar handelen door het management team, waar [eiser] deel van uitmaakt. Als, zoals [eiser] stelt, [R.] deze leveringen heeft doorgezet had van [eiser] mogen worden verwacht daar geen medewerking te verlenen, dan wel het moederbedrijf te informeren. Uit de eerder aangehaalde e-mail blijkt dat [eiser] diende te factureren namens HPM en dat heeft hij kennelijk ook gewoon gedaan. Uit niets blijkt dat [eiser] heeft gepoogd deze transactie te verhinderen, ook al was hij daartoe in de positie als bestuurder van HPM.
2.2.8.
[eiser] beklaagt zich over het feit dat [R.] ten minste mede verantwoordelijk is voor de gang van zaken die tot het ontslag heeft geleid. Hij voelt zich benadeeld omdat [R.] met een vertrekregeling afscheid heeft kunnen nemen van het bedrijf, terwijl [eiser] bedreigd wordt met een grote schadeclaim na een ontslag op staande voet.
De kantonrechter begrijpt dat [eiser] dit als onrechtvaardig ervaart, maar tegelijk miskent [eiser] daarmee dat hij zelf ten volle verantwoordelijk is voor de beslissingen van het management team. Het is niet aan de kantonrechter om te beoordelen waarom [R.] wel een vergoeding heeft ontvangen bij zijn vertrek.
[eiser] heeft veel aandacht besteed aan het door hem gestelde disfunctioneren van [R.] als CEO en zijn rol bij het signaleren daarvan. De kantonrechter stelt vast dat het functioneren van [eiser] als CFO niet ten grondslag werd gelegd aan het ontslag, zodat dit deel van het verweer niet relevant is voor de beoordeling van het ontslag.
2.2.9.
De kantonrechter komt op grond van alle hiervoor overwogen omstandigheden tot het oordeel dat het ontslag zowel onverwijld als gebaseerd op een voldoende dringende reden is verleend. De genoemde omstandigheden maken dat het van GS-Hydro niet meer gevergd kon worden de arbeidsrelatie voort te zetten. Daarbij is in het bijzonder van belang dat [eiser] als CFO een belangrijke vertrouwenspositie vervulde. De andere omstandigheden, waaronder de duur van het dienstverband (14 jaar tot het ontslag), de leeftijd van [eiser] (op het moment van ontslag 42 jaar) en het functioneren van [eiser] , leggen te weinig gewicht in de schaal om daarover anders te oordelen. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 6 maart 2013 tot een einde is gekomen.
2.3.Deze beoordeling leidt tot de navolgende oordelen over de verschillende vorderingen die werden ingediend.
2.3.1.
De vorderingen in conventie.
2.3.1.1.
De lease auto.
[eiser] vordert een vergoeding voor het hem ten onrechte ontnemen van de lease-auto vanaf 5 maart 2013.
Onbetwist is gesteld dat [eiser] de auto eerst op 13 maart 2013 heeft ingeleverd. Nu de arbeidsrelatie door het ontslag op 5 maart 2013 is beëindigd komt [eiser] geen vordering toe.
2.3.1.2.
Onkosten.
[eiser] vordert kosten voor een internetabonnement, treinkosten, cursussen en parkeerkosten. De betreffende kosten zijn gemaakt na oktober 2012, het moment waarop [eiser] op non-actief werd gesteld. GS-Hydro stelt dat [eiser] deze kosten kennelijk op eigen initiatief heeft gemaakt. [eiser] heeft niet gemotiveerd onderbouwd waarom deze kosten tijdens een periode waarin hij geen werkzaamheden mocht verrichten toch bij GS-Hydro kan declareren. Een uitzondering moet daarbij worden gemaakt voor de kosten die verband houden met de cursus die [eiser] volgde. Deze cursus was goedgekeurd voordat hij op non-actief werd gesteld. Het is redelijk dat, ook tijdens de non activiteit, deze cursus kon worden afgemaakt. De kosten voor het examen en de reiskosten per trein worden daarom wel toegewezen, een bedrag van € 287,10.
De overige kosten worden niet toegewezen.
2.3.1.3.
Opgebouwde maar niet genoten vakantie.
[eiser] vordert uitbetaling van een bedrag van € 1.414,27 bruto. GS-Hydro heeft, na herberekening, berekend dat, rekening houdend met een einde van de arbeidsrelatie per 31 mei 2013 nog 40,50 uur moeten worden uitbetaald. Volgens [eiser] komt dat overeen met een bedrag van € 1.270,89 bruto. Hij vermindert de vordering op dit punt tot dat bedrag.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst op 5 maart en niet op 31 mei 2013 tot een einde is gekomen. De berekening is daarom onjuist. Uit het, door [eiser] geaccepteerde verlofoverzicht dat door GS-Hydro werd ingebracht, blijkt dat voor de periode van 1-1-2013 tot en met 31 mei 2013 in totaal een tegoed van 123,33 uur werd toegekend.
Globaal betekent dit dat [eiser] recht heeft gehad op ongeveer 50 uur verlof en ADV tot en met 5 maart 2013. Na toevoeging van het nog openstaande verlof en ADV op 31 december 2012 en na aftrek van het opgenomen verlof/ADV ontstaat een ruim negatief saldo. Dit betekent dat [eiser] geen bedrag meer kan vorderen ter zake niet genoten verlof en ADV. Voor een exacte berekening is geen reden nu uit de globale berekening blijkt dat [eiser] in elk geval geen aanspraak meer heeft.
2.3.1.4.
Bonus 2012.
Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat [eiser] een aanspraak kan maken op een bonus op grond van de arbeidsovereenkomst of een andere regeling. Er is met andere woorden geen recht op een vaste, structurele, bonus, maar van een bonus die, ter discretie van de werkgever, kan worden uitgekeerd. Vaststaat dat aan [eiser] geen bonus werd toegekend.
[eiser] heeft correspondentie overgelegd waaruit zou moeten blijken dat aan [R.] wel een bonus is toegekend in 2011. De kantonrechter laat deze correspondentie buiten beschouwing nu een eventuele regeling met [R.] niet betekent dat voor [eiser] eenzelfde regeling geldt. [eiser] zelf heeft gesteld dat voor [R.] en [O.] op basis van oude afspraken een (van hem) afwijkende regeling geldt. Aan de bonus die mogelijk aan [R.] is uitgekeerd kan [eiser] daarom geen rechten ontlenen.
GS-Hydro heeft gesteld dat het toekennen van een bonus een discretionaire bevoegdheid is van de directie van de moedermaatschappij. Zij wijst er op dat in het verleden aan [eiser] steeds een aparte toezegging is gezonden, wanneer hij voor een bonus in aanmerking kwam. Uit de door [eiser] zelf overgelegde stukken blijkt dat jaarlijks een nieuwe bonusovereenkomst werd opgesteld. Uit deze overeenkomsten blijkt dat de te behalen resultaten (targets) jaarlijks werden aangepast en dat de bonus alleen werd uitbetaald wanneer de resultaten werden behaald. Over 2012 hebben andere MT-leden wel een bonus ontvangen van 12,8 % van het jaarsalaris. Twee van de toekenningsbrieven zijn in het geding gebracht.
Uit deze brieven blijkt dat de bonussen zijn vastgesteld aan de hand van drie factoren, te weten de winst van het bedrijf voor rente en belastingen, het aantal dagen dat een vordering openstaat en tenslotte de omzet van het bedrijf. De criteria voor het wel of niet toekennen van een bonus zijn derhalve gerelateerd aan de resultaten van het gehele bedrijf en niet direct terug te voeren op de individuele medewerker. In 2012 was er bedrijfsbreed een voldoende resultaat om een bonus uit te keren en in beginsel zou [eiser] daarvoor dan ook in aanmerking zijn gekomen. De kantonrechter oordeelt dat het feit dat [eiser] in 2012 ziek is geworden, geen invloed behoort te hebben op het wel of niet toekennen van de hier gehanteerde bonus. Van een goed werkgever mag worden verwacht dat hij een resultaatsafhankelijke bonus ook aan de zieke werknemer uitkeert.
Anders is het met de non activiteit. [eiser] is op non actief gesteld omdat serieuze bezwaren tegen hem zijn gerezen. Achteraf, na onderzoek, blijken deze bezwaren inderdaad aanwezig te zijn en vormen deze redenen reden voor een ontslag op staande voet. In deze omstandigheden is het de bevoegdheid van de werkgever om de betreffende werknemer niet in aanmerking te laten komen voor een bonus. Een redelijke toepassing van de bonusregeling brengt met zich mee dat [eiser] wel aanspraak kan maken op een evenredige bonus voor de periode waarin hij nog niet op non actief werd gesteld, derhalve gerekend tot 17 oktober 2012.
De leden van het MT blijken in 2012 een bonus van 12,8 % te hebben ontvangen. [eiser] maakt aanspraak op een bonus tegen een veel hoger percentage. Waarom hij deze aanspraak zou hebben is door [eiser] niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
Al met al komt [eiser] een bonus toe van 12,8% van zijn jaarinkomen gedurende, afgerond, 9,5 maanden. Dit komt neer op 9,5/12 van 12,8% van € 70.570,-- = € 7.151,09 bruto.
2.4.
Omdat geen van partijen overwegend in het gelijk is gesteld worden de kosten van het geding in conventie gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.5.
De vorderingen in reconventie.
2.5.1.
verklaring voor recht
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan voor recht worden verklaard dat het op 5 maart 2013 verleende ontslag rechtsgeldig is verleend.
2.5.2.
kosten beslag.
[eiser] heeft beslag laten leggen op een rekening van GS-Hydro. De Voorzieningenrechter te Rotterdam heeft op 3 april 2014 (zaaknummer 446933) geoordeeld dat [eiser] niet beschikte over een voor executie vatbare titel voor de vorderingen die hij meende nog te hebben op GS-Hydro. Het werd [eiser] verboden de door GS-Hydro, ter vervanging van het beslag verleende, bankgarantie in te roepen en hij werd geboden om de bankgarantie terug te geven. Ook werd het [eiser] verboden opnieuw executoriaal beslag te leggen. Gelet op de uitspraak van de Voorzieningenrechter heeft [eiser] het beslag ten onrechte en daarmee onrechtmatig gelegd. De door GS-Hydro geleden schade dient [eiser] te vergoeden. Dat [eiser] heeft bedoeld door het leggen van beslag de zaak te regelen doet hier niet aan af, nu volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat de vergoedingen waarvoor het beslag werd gelegd niet vatbaar waren voor een executoriaal beslag. Er was immers geen rechterlijke uitspraak over gedaan. Nu [eiser] de hoogte van de kosten en de rente niet weerspreekt worden deze bedragen toegewezen.
2.5.3.
salaris 6 maart 2012 tot 1 juni 2012.
Vaststaat dat GS-Hydro het salaris heeft betaald tot 1 juni 2013, de datum van ontbinding. Nu is vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 6 maart 2013 is beëindigd heeft [eiser] het salaris over deze periode onverschuldigd ontvangen en is hij tot terugbetaling gehouden. De vordering wordt toegekend.
2.5.4.
kosten van onderzoek
De rapportage van PWC heeft € 59.570,00 gekost. GS-Hydro vordert betaling door [eiser] van dit bedrag. Door het rapport is komen vast te staan dat [eiser] , maar ook [R.] en [O.] , zich schuldig hebben gemaakt aan een ongewenste belangenverstrengeling door ook te participeren in een concurrerende onderneming. Het onderzoek is noodzakelijk geworden omdat geen van deze medewerkers open kaart heeft gespeeld. Zij hebben hun belangen bij en activiteiten in HPM geheim gehouden voor GS-Hydro. [eiser] heeft ook nadat er aanwijzingen bekend waren geworden over zijn activiteiten in HPM en hij op non actief werd gesteld geen open kaart gespeeld. Hij heeft, ondanks zijn bekendheid met de gang van zaken, niet de informatie verstrekt die nodig zou zijn geweest om de belangenverstrengeling in kaart te brengen. Hij heeft weliswaar, bij monde van zijn gemachtigde, laten weten mee te willen werken, maar uit niets blijkt dat hij dat ook feitelijk heeft gedaan.
Dat een nader onderzoek daarmee noodzakelijk is geworden is voldoende komen vast te staan. Het onderzoek was ook noodzakelijk om de omvang van de benadeling te kunnen vaststellen. Het onderzoek is nodig geweest omdat drie werknemers, het managementteam, actief zijn geweest in HPM. Nu ook is gebleken dat zij alle drie aansprakelijk zijn voor de belangenverstrengeling zijn zij gedrieën aansprakelijk en wel hoofdelijk. Dit betekent dat er geen beletsel bestaat om [eiser] in deze zaak te veroordelen tot betaling. Het staat GS-Hydro dan wel [eiser] vrij om de beide andere teamleden aan te spreken.
De hoogte van de gemaakte kosten moet een dubbele redelijkheidstoets doorstaan. Gelet op de omvang van het onderzoek en de benodigde tijd om de administraties door te nemen is het aantal aan het onderzoek bestede uren niet onredelijk. Hetzelfde geldt voor de gehanteerde tarieven. Door [eiser] is slechts gesteld dat de kosten van het rapport ‘absurd hoog’ zijn, maar op geen enkele wijze is door [eiser] aangegeven op welke punten het rapport de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan.
Het gevorderde is toewijsbaar.
2.5.5.
Kosten van verhuur machines
GS-Hydro vordert het verschil tussen de verkoopprijs en de betaalde huurprijs voor door GS-Hydro aan HPM geleverde machines. In het PWC-rapport wordt gesteld dat GS-Hydro de machines heeft verkocht aan HPM, maar weer heeft terugverhuurd van HPM. [eiser] heeft geen, althans een onvoldoende, verklaring kunnen geven voor deze transactie. PWC schrijft in haar rapport: ”
Op basis van bovenstaande bedraagt de totaal in rekening gebrachte huur van machines door HPM € 33.000,--.Naar wij hebben begrepen(onderstreping door de kantonrechter)
heeft de huur van de machines betrekking op de machines die in juli 2006 zijn verkocht door GS-Hydro Benelux B.V. aan HPM voor een bedrag van € 23.710,--”, De kantonrechter leidt uit deze zinssnede van het rapport af dat ook de onderzoekers niet hebben kunnen vaststellen dat de verkochte machines dezelfde machines zijn als de gehuurde machines. Niet wordt duidelijk gemaakt waarom de onderzoekers dit hebben begrepen en de formulering wijst er bepaald niet op dat de onderzoekers zeker zijn van hun zaak. Daardoor is het niet mogelijk de beide bedragen aan elkaar te verbinden zoals GS-Hydro doet. GS-Hydro heeft daarom te weinig gesteld om te kunnen vaststellen dat zij schade heeft geleden ten bedrage van het verschil tussen de verkoop en de verhuur zoals dat in deze zinssnede wordt genoemd. Deze vordering is daarom niet toewijsbaar.
2.5.6.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] belast met de kosten van het geding in reconventie. De gevorderde nakosten worden niet toegewezen. Wanneer nakosten moeten worden gemaakt kent de wet een speciale regeling om alsnog op deze kosten aanspraak te kunnen maken.

3.De beslissing

De kantonrechter,
3.1.
In conventie:
veroordeelt GS-Hydro om aan [eiser] te voldoen:
de bonus over 2012 van € 7.151,09 bruto;
onkosten ad € 287,10 netto;
compenseert de proceskosten van partijen in conventie;
3.2.
In reconventie:
verklaart voor recht dat het op 5 maart 2013 aan [eiser] verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is verleend;
veroordeelt [eiser] om aan GS-Hydro te betalen:
een bedrag van € 877,48 wegens renteverlies en € 316,78 wegens kosten;
een bedrag van € 59.570,00 wegens kosten van onderzoek;
de wettelijke rente over de sub a en b toegewezen bedragen vanaf 11 juli 2014 tot aan de dag van voldoening;
e kosten van het geding in reconventie welke kosten tot op dit moment worden bepaald op € 2.400,-- (4 punten) voor het salaris van de gemachtigde van GS-Hydro.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan GS-Hydro van het over de periode van 6 maart 2013 tot en met 31 mei 2013 onverschuldigd betaalde loon en emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2014 tot aan de dag van voldoening;
3.3.
In conventie en in reconventie:
wijst af het meer of anders gevorderde en verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. L.J. van Die en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.
401