ECLI:NL:RBROT:2016:674

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
C/10/479881 / HA ZA 15-732
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de advocaat en de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht in het kader van civiele aansprakelijkheid

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Alabas, een vordering ingesteld tegen gedaagde 1 en de naamloze vennootschap Nationale Nederlanden Schadeverzekering Mij. N.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. H.Th. Vos. De vordering betreft de zorgplicht van de advocaat en de vraag of er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Eiseres stelt dat zij schade heeft geleden doordat gedaagde 1 niet heeft gehandeld als een redelijk vakbekwaam en redelijk handelend vakgenoot. Eiseres heeft op 30 juni 2007 zware mishandeling ondergaan en heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Na een afwijzing van haar aanvraag heeft eiseres gedaagde 1 ingeschakeld om de schade op de dader te verhalen. Gedaagde 1 betwist echter dat er een overeenkomst van opdracht is en stelt dat hij slechts betrokken was bij de bestuursrechtelijke afhandeling van de schadefondszaak. De rechtbank heeft eiseres opgedragen te bewijzen dat er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, die betrekking heeft op de civiele aansprakelijkheid van de ouders van de dader. De zaak is aangehouden in afwachting van bewijslevering door eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/479881 / HA ZA 15-732
Vonnis van 20 januari 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. H. Alabas,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2. naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ. N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagden,
advocaat mr. H.Th. Vos.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde 1] en Nationale Nederlanden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 18 en 23 juni 2015, met producties’
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de brief van de rechtbank van 28 oktober 2015,
  • de brief met producties van mr. Solstadt, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 6 november 2015,
  • het proces-verbaal van de comparitie van 23 november 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is op 30 juni 2007 slachtoffer geworden van zware mishandeling. De dan 13 jarige [persoon 1] (hierna [persoon 1] ) is op 25 oktober 2007 daarvoor door de kinderrechter strafrechtelijk veroordeeld.
2.2.
[eiseres] heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Op 27 mei 2008 heeft het Schadefonds Geweldsmisdrijven besloten een bedrag van € 771, - toe te kennen. Tegen die beslissing is bezwaar ingesteld. [gedaagde 1] heeft op 17 juni 2009 een beroepschrift ingediend bij het Gerechtshof Den Haag. Het beroep is afgewezen.
2.3.
In de brief van mr. [gedaagde 1] aan [eiseres] d.d. 7 februari 2008 schrijft mr. [gedaagde 1] :
“ (…) In opgemelde zaak zend ik u bijgaand een kopie van mijn brief d.d. heden aan het parket Rotterdam.
Ik heb de gegevens opgevraagd van de jongen die u op 30 juni 2007 heeft mishandeld en daarvoor door de kinderrechter is veroordeeld.
Zodra de gegevens bij mij bekend zijn verneemt u nader van mij (…)”
2.4.
In de brief van mr. [gedaagde 1] aan het Arrondissementsparket te Rotterdam, Informatiepunt slachtoffers d.d. 7 februari 2008 schrijft mr. [gedaagde 1] :
“(…) Mijn cliënte, mevrouw [eiseres] , is op 30 juni 2007 slachtoffer geworden van mishandeling. Op 1 juli 2007 heeft cliënte aangifte gedaan. Een kopie van uw brief d.d. 24-09-2007 treft u hierbij aan.
De verdachte, een minderjarige jonger dan 14 jaar, is inmiddels door de rechtbank veroordeeld tot een werkstraf. De zaak is behandeld op de zitting van 25 oktober 2007 om 9.40 uur.
Cliënte wenst de ouders van de dader civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de door haar geleden materiële en immateriële schade. Om één en ander in gang te kunnen zetten verzoek ik u vriendelijk aan mij de personalia van de dader te verstrekken.(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat – een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en Nationale Nederlanden toerekenbaar tekort zijn geschoten (danwel onrechtmatig hebben gehandeld) en dat zij aansprakelijk zijn voor de schade.
3.2.
Nationale Nederland concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiseres] , omdat zij geen zelfstandig vorderingsrecht heeft jegens de verzekeraar.
3.3.
[gedaagde 1] concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij betwist dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht. Voorts wordt de schade betwist.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiseres] de vordering jegens Nationale Nederlanden ingetrokken.
4.2.
[eiseres] stelt zij schade heeft geleden doordat [gedaagde 1] niet heeft gehandeld als een redelijk vakbekwaam en redelijk handelend vakgenoot en baseert haar vordering aldus op een overeenkomst van opdracht die volgens [eiseres] tussen haar en [gedaagde 1] tot stand is gekomen. [gedaagde 1] heeft dit gemotiveerd betwist. Voor een verdere beoordeling van het geschil zal eerst moeten komen vast te staan dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen.
4.3.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij aan [gedaagde 1] mondeling opdracht heeft gegeven om de schade op de minderjarige [persoon 1] dan wel zijn ouders te verhalen en dat, nu hij die procedure niet heeft gevoerd en de vordering inmiddels verjaard is, toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van die overeenkomst van opdracht.
Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij, naar aanleiding van de door haar met [gedaagde 1] gevoerde gesprekken in 2012/2013 waarbij haar nicht dan wel haar zus aanwezig waren, tot het intakegesprek met mr. Nasar, de opvolgend advocaat, op 1 augustus 2013 er steeds vanuit is gegaan dat [gedaagde 1] ten behoeve van haar een civiele procedure bij de rechtbank was gestart. Ter adstructie heeft zij een schriftelijke verklaring van haar nicht [persoon 2] overlegd (bijlage 7 bij dagvaarding). De collega’s van [gedaagde 1] kunnen bevestigen dat zij met haar zus op kantoor aanwezig was.
[gedaagde 1] had als advocaat zelfstandig moeten beoordelen wat in het kader van de gegeven opdracht nodig was en had dus de verjaring van de vordering moeten stuiten dan wel [eiseres] moeten wijzen op de verjaring.
4.4.
[gedaagde 1] stelt zich op het standpunt dat van een mondelinge opdracht tot het verhalen van de schade op de minderjarige [persoon 1] dan wel zijn ouders geen sprake is. Het door [eiseres] aan hem toevertrouwde belang heeft zich slechts beperkt tot het afwikkelen van de bestuursrechtelijke aspecten van de gevolgen van de mishandeling, namelijk het instellen van beroep tegen het Besluit Schadefonds d.d. 27 mei 2008. Alleen in het kader van de schadefondszaak hebben gesprekken met [eiseres] plaatsgevonden. Bij deze gesprekken waren haar nicht noch haar zus aanwezig De brief van 7 februari 2008 aan het Openbaar Ministerie (zie 2.4) was bestemd voor de schadefondszaak en is niet verzonden in het kader van een civiele procedure. Verder stelt hij niet bekend te zijn met het feit dat [eiseres] [persoon 1] dan wel zijn ouders civiel aansprakelijk wilde stellen voor de mishandeling. Als hij dat wel had geweten dan had hij haar doorverwezen naar een letselschadeadvocaat, omdat hij noch zijn kantoorgenoten personenschadezaken behandelen.
[eiseres] heeft in dezen zelfstandig gehandeld; immers [eiseres] heeft geprobeerd de schade zelfstandig te verhalen en de voeging in de strafzaak zelf geregeld. Ook met de claim van [eiseres] bij Reaal eind 2011 in verband met een mishandeling heeft hij geen bemoeienis gehad.
4.5.
Gelet op de gemotiveerde betwisting aan de zijde van [gedaagde 1] , zal [eiseres] , die zich beroept op enig rechtsgevolg, worden opgedragen te bewijzen dat tussen haar en [gedaagde 1] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, die er op ziet om de ouders van [persoon 1] civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de schade die is ontstaan ten gevolge van de mishandeling op 30 juni 2007.
4.6.
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
alvorens verder te beslissen,
5.1.
draagt [eiseres] op te bewijzen dat tussen haar en [gedaagde 1] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, die er op ziet om de ouders van [persoon 1] civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de schade die is ontstaan ten gevolge van de mishandeling op 30 juni 2007.
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
3 februari 2016voor uitlating door [eiseres] of zij bewijs leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden maart tot en met mei 2016 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. A. Boer in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen .
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Boer en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.
1451/1629