ECLI:NL:RBROT:2016:672

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
C/10/484559 / HA ZA 15-950
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van advocaatkosten na verkeersongeval en geschil over rechtsbijstandverzekering

In deze zaak vordert eiser, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank de stichting NRS Rechtsbijstand zal veroordelen tot betaling van € 17.832,68, vermeerderd met wettelijke rente, en dat NRS gehouden is om de verdere juridische kosten van eiser ter zake van het onderhavige geschil volledig te vergoeden. Eiser heeft schade geleden door een verkeersongeval op 4 oktober 1989 en heeft een rechtsbijstandverzekering afgesloten bij NRS. NRS heeft werkzaamheden verricht om de schade te verhalen op de aansprakelijke verzekeraar, maar er ontstond een geschil over de verlening van rechtsbijstand in 1997. Eiser heeft in 2010 een regeling getroffen met de aansprakelijke verzekeraar, maar vordert nu alsnog vergoeding van advocaatkosten van NRS. NRS voert verweer en stelt dat eiser niet ontvankelijk is in zijn vorderingen, onder andere vanwege verjaring. De rechtbank overweegt dat de vordering van eiser is verjaard, omdat hij niet tijdig aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de kosten. De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/484559 / HA ZA 15-950
Vonnis van 27 januari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.B. Noordhof,
tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
NEDERLANDSE RECHTSBIJSTAND STICHTING “NRS RECHTSBIJSTAND”,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Moree.
Partijen zullen hierna [eiser] en NRS genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de akte vermeerdering van eis;
  • de antwoordakte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 4 oktober 1989 betrokken geweest bij een verkeersongeval. [eiser] heeft daardoor schade geleden.
2.2.
[eiser] heeft na het ongeval een beroep gedaan op een rechtsbijstandverzekering (bij Royal Nederland). De uitvoerder van die rechtsbijstandverzekering was NRS.
2.3.
NRS heeft werkzaamheden verricht teneinde de door [eiser] geleden schade te verhalen op RVS Schadeverzekering N.V. (hierna: RVS), de verzekeraar van de voor het ongeval aansprakelijke partij.
2.4.
Op de verzekering zijn van toepassing de ‘Bijzonder voorwaarden voor rechtsbijstandverzekering” (hierna: de polisvoorwaarden), die onder meer het volgende bepalen:
“Artikel 4
Geschillen over de verlening van rechtsbijstand
1. Indien de verzekerde het niet eens is met het oordeel van de NRS, dat de rechtsbijstand geen redelijke kans op succes zal bieden (…), dient hij dit schriftelijk en gemotiveerd aan de NRS mede te delen. Hij mag dan op kosten van de NRS het advies inwinnen van een na voorafgaand overleg met de NRS door hemzelf aan te wijzen advocaat. Deelt deze advocaat de mening van de verzekerde, dan verstrekt de NRS de advocaat alsnog (…) opdracht de verzekerde bij te staan.
2. Indien de advocaat met de verzekerde van mening verschilt over de vraag of rechtsbijstand een redelijke kans biedt op succes, kan de verzekerde de zaak tot zich trekken en op eigen kosten voortzetten. Wordt door de uitslag zijn mening bevestigd, dan zal de NRS de door hem gemaakte kosten vergoeden.
3. Indien de verzekerde een rechtsvordering tegen de maatschappij of de NRS heeft ingesteld terzake van een afwijkend standpunt inzake het verlenen van dekking, komen alle redelijkerwijs door hem gemaakte kosten voor rekening van de maatschappij, indien hij door de rechter in het gelijk wordt gesteld.
(…)
Artikel 10
Vervaltermijn
Indien de NRS of de ingeschakelde advocaat ten aanzien van het verlenen van rechtsbijstand of het vergoeden van de kosten daarvan definitief een afwijzend standpunt ingenomen heeft, omdat een redelijke kans op succes ontbreekt of krachtens deze verzekering ten aanzien van een gebeurtenis jegens een verzekerde geen of beperkte verplichtingen voortvloeien, vervalt na 5 jaar te rekenen van de dag waarop de verzekerde van dit standpunt kennis kreeg te dezer zak elk recht uit deze verzekering.”
2.5.
Tussen [eiser] en NRS is in 1997 een geschil ontstaan over de verlening van de rechtsbijstand. [eiser] begrootte zijn schade op een bedrag waarvan NRS meende dat dit in en buiten rechte niet verdedigbaar was. NRS achtte geen beter resultaat haalbaar dan mogelijk was door in te stemmen met een in het kader van de met RVS gevoerde onderhandelingen uiteindelijk door RVS aan [eiser] gedaan voorstel om de zaak af te doen met een betaling van in totaal NLG 951.000,00.
2.6.
[eiser] heeft een beroep gedaan op de geschillenregeling van artikel 4 lid 1 van de polisvoorwaarden. De door [eiser] daartoe aangewezen (letselschade)advocaat mr.
[persoon 1] te Emmen heeft op 18 juni 1998 geadviseerd. Mr. [persoon 1] kwam tot de conclusie dat de toe te wijzen schade van [eiser] minimaal plusminus NLG 800.000,00 en maximaal plusminus NLG 1.200.000,00 zou moeten zijn. Op basis daarvan oordeelde hij dat NSR zich terecht op het standpunt had gesteld dat het bereikte onderhandelingsresultaat van NLG 951.000,00 als adequaat kon worden gekwalificeerd en dat het starten van een procedure teneinde een hoger resultaat te verkrijgen in redelijkheid niet van NRS mocht worden verwacht en zelfs als riskant moest worden bestempeld.
2.7.
[eiser] heeft zicht niet neergelegd bij het advies van mr. [persoon 1] . Na juni 1998 heeft [eiser] zich achtereenvolgens door verschillende rechtsbijstandverleners laten bijstaan. In 2010 heeft [eiser] , bijgestaan door zijn toenmalige advocaat, in het kader van een tegen RVS gevoerde procedure, alsnog een regeling met RVS getroffen. Ingevolge die regeling zou het totaal van de in de loop van de tijd door RVS aan [eiser] betaalde bedragen uitkomen op € 670.000,00 inclusief een vergoeding – door die partijen gesteld op € 20.000,00 – voor de kosten van rechtsbijstand ter zake van het kantoor van mr. [persoon 2] in die procedure gemaakt. Ter uitvoering van die regeling heeft RVS op 16 februari 2010 een (laatste) bedrag van € 170.000,00 aan [eiser] overgemaakt. De door partijen over en weer verleende finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van die procedure gevorderd hebben ziet niet op de wettelijke rente van vóór 1 mei 2008 en evenmin op de kosten van rechtsbijstand voor zover die niet zijn gemaakt door (het kantoor van) mr. [persoon 2] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, samengevat, dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
NRS zal veroordelen tot betaling van € 17.832,68, vermeerderd met wettelijke rente (zijnde € 7.085,96);
zal verklaren voor recht dat NRS is gehouden om de verdere (juridische) kosten van [eiser] ter zake van het onderhavige geschil volledig te vergoeden, op te maken bij staat, onder aftrek van een eventuele proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief;
NRS zal veroordelen in de kosten van het geding, inclusief nakosten en wettelijke rente;
de veroordeling zal waarmerken als Europese executoriale titel.
3.2.
NRS voert verweer en concludeert dat [eiser] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vorderingen, althans dat deze hem dienen te worden ontzegd, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
NRS beroept zich primair op niet ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vorderingen. NRS wijst er op dat [eiser] de onderhavige zaak, welke op 25 april 2006 werd doorgehaald, had moeten opbrengen bij deurwaardersexploot en niet louter door plaatsing op de rol.
4.2.
Het primaire verweer van NRS faalt. Artikel 9.6 van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij rechtbanken (hierna: landelijk procesreglement) bepaalt dat een zaak op verzoek van een partij weer naar de continuatierol kan worden verwezen en dat dit verzoek wordt gedaan met behulp van een B-formulier. In het dossier bevindt zich een dergelijk B-formulier. Gesteld noch gebleken is dat niet aan de overige vereisten van artikel 9.6 van het landelijk procesreglement is voldaan.
4.3.
Tegen de vermeerdering van eis is geen bezwaar gemaakt. De rechtbank acht de eisvermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Derhalve zal recht worden gedaan op de gewijzigde eis, zoals onder 3.1 hiervoor weergegeven.
4.4.
[eiser] legt aan zijn vordering, kort weergegeven, het volgende ten grondslag. NRS wenste in 1997/1998 dat [eiser] in zou stemmen met afwikkeling van de schade tegen betaling door RVS van een totaalbedrag van NLG 951.000,00. [eiser] heeft RVS er uiteindelijk toe weten te bewegen een aanmerkelijk hoger bedrag aan [eiser] te vergoeden. Door deze uitkomst is, in de zin van artikel 4 lid 2 van de polisvoorwaarden, de mening van [eiser] bevestigd. Derhalve is NRS op grond van genoemd artikel gehouden de door [eiser] gemaakte advocaatkosten te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van rechtsbijstand/advocaatkosten die door [eiser] zijn betaald en in deze procedure alsnog van NRS worden gevorderd, zijn de volgende:
  • honorarium mr. Bouwman € 7.897,08
  • honorarium Schakenraad Advocaten € 28.937,28
  • proceskosten €
Totaal € 37.832,68
Hiervan is reeds door RVS een bedrag vergoed van € 20.000,00, zodat thans een vordering resteert van € 17.832,68, aldus [eiser] . Ter onderbouwing van zijn vordering tot vergoeding van wettelijke rente verwijst [eiser] naar artikel 4 lid 3 van de polisvoorwaarden.
4.5.
NRS beroept zich ten verwere tegen de vordering van [eiser] op de vervaltermijn van artikel 10 van de polisvoorwaarden, althans verjaring, althans het ontbreken van dekking voor de door [eiser] gevorderde kosten.
4.6.
De rechtbank overweegt omtrent het beroep op de verjaring als volgt.
Naar het voor 1 januari 2006 geldende recht gold voor de verjaring van een rechtsvordering tot betaling van een uitkering krachtens een verzekeringsovereenkomst in beginsel de algemene verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:307 lid 1 BW, die aanvangt op de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Voor stuiting van deze verjaring gold tot 1 januari 2006 de algemene regeling van artikel 3:316-3:319 BW. Stuiting kon ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW plaatsvinden door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Na stuiting ging ingevolge artikel 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn lopen met de aanvang van de volgende dag, waarbij de nieuwe termijn gelijk is aan de oorspronkelijke. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de vordering van [eiser] rechtsgeldig is gestuit door de inleidende dagvaarding van 10 juni 2003, is daarna, ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW, in beginsel een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaren gaan lopen.
4.7.
Echter, Op 1 januari 2006 is met de invoering van titel 7.17 BW het nieuwe verzekeringsrecht in werking getreden met daarin opgenomen art. 7:942 BW dat verjaringsregels bevat die in verschillende opzichten afwijken van de algemene regels van verjaring en stuiting van Boek 3 BW. Deze bepaling is met ingang van 1 juli 2010 gewijzigd bij de Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijven (Stb. 2010/206). In deze zaak gaat het om artikel 7:942 BW zoals dat gold van 1 januari 2006 tot 1 juli 2010.
Deze bepaling wordt daarom hier ook aangeduid als artikel 7:942 (oud) BW. Artikel 7:943 lid 2 BW bepaalt dat niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde kan worden afgeweken van artikel 7:942 BW.
4.8.
Ingevolge art. 7:942 (oud) BW geldt aldus niet alleen een nieuwe regeling voor de duur en aanvang van de verjaringstermijn, doch geldt ook voor de stuiting en met name voor de aan een stuiting verbonden rechtsgevolgen een regeling die aanzienlijk afwijkt van de tot dan toe geldende regeling van artikel 3:316-3:319 BW. De stuiting kan reeds plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waarbij op de uitkering aanspraak wordt gemaakt. Anders dan voorheen, gaat na de stuiting niet zonder meer een nieuwe verjaringstermijn lopen en geldt bovendien ingevolge het derde lid een termijn van zes maanden ingeval de verzekeraar de aanspraak afwijst op de in het tweede lid voorgeschreven wijze. Nadat een geldige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, vangt ingevolge de nieuwe regeling een nieuwe verjaringstermijn pas aan met de aanvang van de dag volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding dat de rechtsvordering verjaart door verloop van zes maanden. In geval van erkenning gaat wel een nieuwe termijn van drie jaren lopen.
4.9.
In de onderhavige zaak speelt, gelet op het voorgaande, de volgende vraag van overgangsrecht. Wordt bij de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 7:942 lid 2 (oud) BW een dan nog lopende verjaringstermijn van 5 jaren die was aangevangen na een rechtsgeldige stuiting volgens het toen geldende recht (de inleidende dagvaarding van 10 juni 2003), afgebroken en vangt een nieuwe termijn daarna pas weer aan ingeval de verzekeraar, die de aanspraak niet erkent, bij aangetekende brief aan de verzekerde op de voet van het tweede en derde lid van deze nieuwe bepaling ondubbelzinnig heeft meegedeeld dat hij de aanspraak afwijst en dat een nieuwe termijn van zes maanden gaat gelden?
4.10.
De inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW op 1 januari 2006 brengt mee dat de op dat moment lopende verjaringstermijn van 5 jaren die volgens het voorheen geldende recht is aangevangen na een rechtsgeldige stuiting (de inleidende dagvaarding van 10 juni 2003), wordt afgebroken en dat de nieuwe termijn van zes maanden van het tweede lid van artikel 7:942 (oud) BW gaat gelden die evenwel pas kan aanvangen indien de verzekeraar die de aanspraak niet erkent, de aanspraak bij aangetekende brief afwijst onder de ondubbelzinnige vermelding dat de rechtsvordering bij afwijzing verjaart door verloop van zes maanden. Dit volgt uit het systeem als neergelegd in de artikelen 68a en 120 Overgangswet. Dit betekent evenwel niet dat geen verjaring plaatsvindt zolang de verzekeraar de aanspraak niet afwijst op de door artikelo 7:942 (oud) BW voorgeschreven wijze. Ingevolge het tweede lid van artikel 72 Overgangswet verjaart de rechtsvordering uiterlijk op het tijdstip waarop de lopende oude verjaringstermijn zou zijn voltooid ingeval de nieuwe termijn “strekt tot vervanging van een termijn die door het tevoren geldende recht werd gesteld”.
Naar het oordeel van de rechtbank is het tweede lid van artikel 72 Overgangswet van toepassing nu de termijn van zes maanden van artikel 7:942 lid 2 (oud) BW strekt tot vervanging van een termijn die door het tevoren geldende recht werd gesteld, te weten van de lopende verjaringstermijn die is aangevangen na de stuiting die onder het voorheen geldend recht heeft plaatsgevonden maar die is afgebroken met de inwerkingtreding van het nieuwe recht. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat het tweede lid van artikel 72 Overgangswet zelfstandige betekenis heeft naast het eerste lid.
4.11.
Gesteld noch gebleken is dat de verjaring in de periode van 10 juni 2003 tot 10 juni 2008 rechtsgeldig is gestuit. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij een enkele doorhaling op de rol (royement) geen sprake is van stuitende werking. Gelet op het feit dat (de toenmalige advocaat van) [eiser] eerst bij brief van 23 december 2010 (productie 7 bij akte vermeerdering van eis) opnieuw ondubbelzinnig aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand, heeft dit gevolg dat de vordering van [eiser] is verjaard per 10 juni 2008.
4.12.
Het feit dat destijds nog niet de volle omvang van de advocaatkosten bekend was, doet aan die verjaring niet af. Bekend was immers wel dat NRS de kosten van de advocaten van [eiser] niet (verder) zou vergoeden. [eiser] had tussentijds NRS moeten laten weten dat hij onvoorwaardelijk aanspraak bleef maken op volledige vergoeding van die advocaatkosten.
4.13.
Nu NRS terecht een beroep doet op verjaring, zal de vordering van [eiser] dan ook worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige stellingen en weren van partijen geen bespreking meer.
4.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van NRS worden begroot op:
  • vast recht € 245,00
  • salaris advocaat €
Totaal € 1.113,50

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten , tot aan deze uitspraak aan de zijde van NRS begroot op € 1.113,50;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.801/2504