6.1.2..
Het optreden van de Franse agent
Over het verweer dat de Franse agent heeft gehandeld zonder rechtsbasis wordt het volgende overwogen.
Uit het proces-verbaal met nummer PL1700-2016123608-6 blijkt dat de Nederlandse agenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] tezamen met de Franse agent [naam Franse verbalisant] hebben opgetreden in het kader van het Joint Hit Team, een internationaal politieteam speciaal belast met de bestrijding en aanpak van overlast veroorzaakt door drugstoerisme en drugrunners alsmede de daarmee samenhangende criminaliteit. De Franse agent heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal, de verdachte en zijn medeverdachte aangesproken en diverse vragen gesteld.
De rechtsbasis voor het optreden van voornoemd Joint Hit Team is, tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouw heeft betoogd, niet gelegen in het Verdrag van Prüm (27-05-2005, België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk) (Trb. 2005, 197) maar in artikel 17 van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, PbEU 2008, L 210 (i.w.tr. 26-08-2008).
Dit artikel luidt als volgt:
Artikel 17 Gezamenlijk optreden
1
.Ter intensivering van de politiële samenwerking kunnen de door de lidstaten aangewezen bevoegde autoriteiten gezamenlijke patrouilles en andere vormen van gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten instellen, waarbij de door de lidstaten aangewezen ambtenaren of ander overheidspersoneel („ambtenaren”), van andere lidstaten aan het optreden op het grondgebied van een lidstaat meewerken.
2. Elke lidstaat kan als gastlidstaat, met inachtneming van zijn nationale recht, ambtenaren van andere lidstaten met toestemming van de zendlidstaat in het kader van een gezamenlijk optreden uitvoerende bevoegdheden toekennen of, voor zover zulks naar het recht van de gastlidstaat is toegestaan, ambtenaren van andere lidstaten toestaan hun uitvoerende bevoegdheden overeenkomstig het recht van de zendlidstaat uit te oefenen. Deze uitvoerende bevoegdheden mogen hierbij uitsluitend onder leiding en, in beginsel, in aanwezigheid van ambtenaren van de gastlidstaat worden uitgeoefend. De ambtenaren van de andere lidstaten zijn hierbij aan het nationale recht van de gastlidstaat gebonden. Hun handelen valt onder de verantwoordelijkheid van de gastlidstaat.
3. Bij een gezamenlijk optreden betrokken ambtenaren van andere lidstaten zijn onderworpen aan de aanwijzingen van de bevoegde autoriteit van de gastlidstaat.
4. De lidstaten dienen een verklaring in als bedoeld in artikel 37 waarin zij de praktische aspecten van de samenwerking vaststellen.
Het door de raadsvrouw aangehaalde Verdrag van Prüm bevat een bepaling met een vergelijkbare strekking (artikel 24). Met het voornoemde Raadsbesluit is die bepaling echter vervangen door het bovenvermelde artikel.
De raadsvrouw stelt zich verder op het standpunt dat de Franse agent niet mocht vragen naar het rijbewijs e.d. omdat het uitvoeren van een verkeerscontrole niet valt onder de reikwijdte van het Verdrag van Prüm. Gelet op het uit het voornoemd proces-verbaal blijkende doel van het Joint Hit Team en op formulering en strekking van voornoemd artikel 17 slaagt dit verweer niet. Van een vormverzuim als door de raadsvrouw gesteld, is hier dan ook geen sprake.
De omstandigheid dat zich in het dossier niet een verklaring als bedoeld in het vierde lid van de hiervoor aangehaalde bepaling bevindt, maakt het voorgaande niet anders. Ook als aangenomen zou moeten worden dat een dergelijke verklaring ontbreekt is immers nog steeds sprake van een rechtsbasis voor het gezamenlijke optreden. Daarbij komt nog dat niet valt in te zien in welk belang de verdachte door het ontbreken van een dergelijke verklaring zou zijn geschaad.
6.1.3..
Misbruik van bevoegdheid
Ook het verweer dat wegens misbruik van de controlebevoegdheden van de Wegenverkeerswet bewijsuitsluiting zou moeten volgen, kan niet slagen, waarbij in het midden kan blijven of de politie heeft gevraagd om het rijbewijs en de kentekenpapieren van de auto. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In de lezing van de verdediging heeft de politie haar controlebevoegdheden uit de Wegenverkeerswet louter gebruikt voor een ander doel dan het bevorderen van de naleving van de Wegenverkeerswet, namelijk uitsluitend voor het doel om drugsfeiten op te sporen. Zelfs als aangenomen zou worden dat dit verweer feitelijk gegrond is, dan leidt dit niet tot bewijsuitsluiting (en, zo wordt reeds thans overwogen, evenmin tot strafmatiging). Immers, het hier bedoelde vormverzuim bestaat er in de kern genomen uit dat de auto met daarin de verdachte en zijn medeverdachte een volgteken is gegeven en vervolgens tot stilstand is gebracht zonder dat daarvoor op grond van het Wetboek van Strafvordering en/of de Opiumwet een basis was en ten onrechte de Wegenverkeerswet is toegepast. Vervolgens zijn beide verdachten aangesproken door voornoemde Franse agent, waarna na uitlatingen van de bestuurder op grond van de Opiumwet besloten kon worden tot fouillering en doorzoeking van de auto (ook in de lezing van de verdachte heeft de bestuurder gezegd dat er verdovende middelen aanwezig waren). Het recht van de verdachte op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) is hierdoor niet in het geding.
Wel is er – indien uitgegaan wordt van de feitelijke lezing van de verdediging – sprake van een schending van zijn privacy zonder wettelijke basis (artikel 8 EVRM). Volgens vaste rechtspraak hoeven aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1). Nu in dit geval de privacy van de verdachte slechts in beperkte mate is geschonden en hij door het gestelde vormverzuim nauwelijks een nadeel heeft geleden – anders dan het rechtens niet te respecteren belang ‘om niet gepakt te worden’ – ziet de rechtbank, ook als het door de raadsvrouw gestelde vormverzuim zich zou hebben voorgedaan, geen aanleiding tot bewijsuitsluiting.
Voor bewijsuitsluiting vanwege het normerende karakter daarvan is – eveneens áls het door de raadsvrouw gestelde vormverzuim zich zou hebben voorgedaan – evenmin grond. Daarvoor is het belang waarin de verdachte is geraakt te beperkt, terwijl bovendien gesteld noch gebleken is dat het door de raadsvrouw geschetste misbruik van bevoegdheid (het geven van een volgteken zonder dat daarna enige Wegenverkeerswetcontrole, ook geen controle van het rijbewijs en kentekenpapieren, plaatsvindt) structureel van aard is en de bevoegde autoriteiten na het bekend worden daarvan nalatig zijn gebleven in het nemen van maatregelen.
Gelet op het voorgaande kan ook in het midden blijven of al dan niet tevens gevraagd is naar het rijbewijs van de verdachte en zijn medeverdachte. Het horen van de verbalisanten is dan ook niet noodzakelijk, zodat het subsidiaire verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6.1.4..
Wetenschap / opzet van de verdachte
Dan rest de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan dat de verdachte en zijn medeverdachte – kort gezegd – de in de auto aangetroffen drugs opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht, zoals bedoeld in de Opiumwet.
Bij de beoordeling van deze vraag wordt vooropgesteld dat uit het dossier blijkt dat er in de auto 309,3 gram (van een materiaal bevattende) MDMA, 992,2 gram (van een materiaal bevattende) heroïne, 1041,8 gram (van een materiaal bevattende) amfetamine en 99,6 gram (van een materiaal bevattende) cocaïne is aangetroffen. Die drugs zijn getest. Het dossier maakt verder melding van de vondst van 980,7 gram hennep, maar hiervan is slechts een indicatieve test beschikbaar, terwijl ook overigens niet blijkt dat de agenten de hennep als zodanig hebben herkend. De rechtbank gaat daarom uit van de hiervoor genoemde hoeveelheden harddrugs en zal de verdachte vrijspreken voor feit 2.
De verdachte ontkent dat hij wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de auto. De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het mogelijk is dat iemand anders dan de verdachte(n) – bijvoorbeeld degene van wie de auto door de medeverdachte is geleend – de verdovende middelen in de auto heeft verstopt. De rechtbank acht het echter hoogst onaannemelijk dat de eigenaar van de auto – die in het scenario van de verdediging dan tevens over de verdovende middelen kon beschikken – zijn auto zou uitlenen zonder die verdovende middelen eerst uit die auto te halen, gelet op de straatwaarde van de aangetroffen verdovende middelen in combinatie met het risico op inbeslagname van die verdovende middelen als met die auto wordt rondgereden. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de verdovende middelen nog niet in de auto zaten toen de verdachte en zijn medeverdachte vanuit Frankrijk naar Nederland zijn komen rijden en dat die verdovende middelen dus in Nederland in de auto moeten zijn verstopt.
Zowel de verdachte als de medeverdachte hebben verklaard dat zij samen vanuit Frankrijk naar Nederland zijn gereden om een coffeeshop te bezoeken. De verdachte heeft verklaard dat ze de hele dag samen waren. Op het moment dat ze werden aangehouden waren ze weer op weg naar huis. Gelet op de grote hoeveelheid verdovende middelen, de vindplaats van deze middelen (achter een speaker in een zijpaneel in het portier achter de bestuurdersstoel) en de wijze waarop deze middelen waren verpakt (in diverse met tape en huishoudfolie omwikkelde pakketjes) acht de rechtbank het onmogelijk dat de verdachte en/of zijn medeverdachte niet op zijn minst hebben meegekregen – als ze het al niet zelf hebben gedaan – dat de verdovende middelen in de auto zijn geplaatst.
Het scenario dat een ander dan de eigenaar van de auto, zonder wetenschap van de verdachte en zijn medeverdachte de verdovende middelen in de auto heeft verstopt is, eveneens vanwege de waarde van de drugs, als onaannemelijk aan te merken.
Bij gebreke aan enige min of meer aannemelijke verklaring hoe de drugs aanwezig konden zijn zonder dat de verdachte hiermee bekend was, en gegeven het feit dat beide verdachten samen naar Nederland zijn gekomen, samen de dag hebben doorgebracht en in een coffeeshop zijn geweest, en samen weer terugreden naar Frankrijk, moet ervan uitgegaan worden dat de verdachte en zijn medeverdachte deze drugs gezamenlijk aan het uitvoeren waren naar Frankrijk.