ECLI:NL:RBROT:2016:6558

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
10/681093-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dynamische verkeerscontrole met vondst van harddrugs door Nederlands/Frans JIT-team

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 augustus 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de uitvoer van harddrugs. Tijdens een dynamische verkeerscontrole langs de A-16 door een Nederlands/Frans Joint Investigation Team (JIT) werd ongeveer 2,5 kg harddrugs aangetroffen in een auto met Frans kenteken. De verdachte voerde verweer dat het optreden van de Franse agent zonder rechtsbasis was, maar de rechtbank oordeelde dat het optreden voldoende rechtsgrond had op basis van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008. Het verweer van misbruik van bevoegdheid werd eveneens verworpen, omdat de rechtbank geen schending van het recht op een eerlijk proces kon vaststellen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk de aangetroffen verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland hadden gebracht, en dat er geen aannemelijke verklaring was voor de aanwezigheid van de drugs zonder dat de verdachte hiervan op de hoogte was.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/681093-16
Datum uitspraak: 5 augustus 2016
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
ter terechtzitting opgegeven adres:
[adres],
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [adres PI].
Raadsvrouw mr. K.S. Kort, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 22 juli 2016.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. E.J.V. Pols heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1. en 2. ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4.De verdediging

De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot:
  • (primair) niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie vanwege - kort samengevat - onrechtmatig politieoptreden en misbruik van bevoegdheid door de politie (détournement de pouvoir);
  • (subsidiair) algehele vrijspraak vanwege - kort samengevat - bewijsuitsluiting dan wel het ontbreken van wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen;
  • (meer subsidiair) schorsen van het onderzoek teneinde de verbalisanten te horen omtrent hun lezing van de feiten.

5.Ontvankelijkheid openbaar ministerie

5.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de Franse agent ([naam Franse verbalisant]) zonder rechtsbasis en daarom onrechtmatig in Nederland heeft opgetreden in het kader van de opsporing. Daarnaast is aangevoerd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir) doordat gebruik gemaakt is van controlebevoegdheden uit de Wegenverkeerswet louter met het oog op de bestrijding van druggerelateerde feiten.
5.2.
Beoordeling
Ook als wel sprake zou zijn van enig vormverzuim zoals gesteld, dan zou dit naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot niet-ontvankelijkheid. Voor niet-ontvankelijkheid vanwege onherstelbare vormverzuimen is immers vereist dat het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (‘Zwolsman-arrest’, Hoge Raad 19-12-1995, NJ 1996, 249). Noch de (gestelde) omstandigheid dat de Franse agent in Nederland optrad als onderdeel van een samenwerking met de Nederlandse politie maar zonder rechts/verdragsbasis, noch het (gestelde) misbruik van controle bevoegdheden uit hoofde van de Wegenverkeerswet leiden er toe dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
5.3.
Conclusie
Het verweer slaagt niet. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

6.Waardering van het bewijs

6.1.
Bewijswaardering
6.1.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is (kort gezegd) om twee redenen vrijspraak bepleit.
Primair is aangevoerd dat de vondst van de verdovende middelen van het bewijs moet worden uitgesloten vanwege het optreden van voornoemde Franse agent zonder rechtsbasis enerzijds en misbruik van controlebevoegdheden uit hoofde van de Wegenverkeerswet anderzijds. Subsidiair is verzocht tot schorsing van het onderzoek teneinde de drie betrokken verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [Franse verbalisant] hierover te horen. Daarnaast is aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte (kort gezegd) wetenschap had van de aanwezige verdovende middelen.
6.1.2.
.
Het optreden van de Franse agent
Over het verweer dat de Franse agent heeft gehandeld zonder rechtsbasis wordt het volgende overwogen.
Uit het proces-verbaal met nummer PL1700-2016123608-6 blijkt dat de Nederlandse agenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] tezamen met de Franse agent [naam Franse verbalisant] hebben opgetreden in het kader van het Joint Hit Team, een internationaal politieteam speciaal belast met de bestrijding en aanpak van overlast veroorzaakt door drugstoerisme en drugrunners alsmede de daarmee samenhangende criminaliteit. De Franse agent heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal, de verdachte en zijn medeverdachte aangesproken en diverse vragen gesteld.
De rechtsbasis voor het optreden van voornoemd Joint Hit Team is, tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouw heeft betoogd, niet gelegen in het Verdrag van Prüm (27-05-2005, België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk) (Trb. 2005, 197) maar in artikel 17 van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, PbEU 2008, L 210 (i.w.tr. 26-08-2008).
Dit artikel luidt als volgt:
Artikel 17 Gezamenlijk optreden
1
.Ter intensivering van de politiële samenwerking kunnen de door de lidstaten aangewezen bevoegde autoriteiten gezamenlijke patrouilles en andere vormen van gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten instellen, waarbij de door de lidstaten aangewezen ambtenaren of ander overheidspersoneel („ambtenaren”), van andere lidstaten aan het optreden op het grondgebied van een lidstaat meewerken.
2. Elke lidstaat kan als gastlidstaat, met inachtneming van zijn nationale recht, ambtenaren van andere lidstaten met toestemming van de zendlidstaat in het kader van een gezamenlijk optreden uitvoerende bevoegdheden toekennen of, voor zover zulks naar het recht van de gastlidstaat is toegestaan, ambtenaren van andere lidstaten toestaan hun uitvoerende bevoegdheden overeenkomstig het recht van de zendlidstaat uit te oefenen. Deze uitvoerende bevoegdheden mogen hierbij uitsluitend onder leiding en, in beginsel, in aanwezigheid van ambtenaren van de gastlidstaat worden uitgeoefend. De ambtenaren van de andere lidstaten zijn hierbij aan het nationale recht van de gastlidstaat gebonden. Hun handelen valt onder de verantwoordelijkheid van de gastlidstaat.
3. Bij een gezamenlijk optreden betrokken ambtenaren van andere lidstaten zijn onderworpen aan de aanwijzingen van de bevoegde autoriteit van de gastlidstaat.
4. De lidstaten dienen een verklaring in als bedoeld in artikel 37 waarin zij de praktische aspecten van de samenwerking vaststellen.
Het door de raadsvrouw aangehaalde Verdrag van Prüm bevat een bepaling met een vergelijkbare strekking (artikel 24). Met het voornoemde Raadsbesluit is die bepaling echter vervangen door het bovenvermelde artikel.
De raadsvrouw stelt zich verder op het standpunt dat de Franse agent niet mocht vragen naar het rijbewijs e.d. omdat het uitvoeren van een verkeerscontrole niet valt onder de reikwijdte van het Verdrag van Prüm. Gelet op het uit het voornoemd proces-verbaal blijkende doel van het Joint Hit Team en op formulering en strekking van voornoemd artikel 17 slaagt dit verweer niet. Van een vormverzuim als door de raadsvrouw gesteld, is hier dan ook geen sprake.
De omstandigheid dat zich in het dossier niet een verklaring als bedoeld in het vierde lid van de hiervoor aangehaalde bepaling bevindt, maakt het voorgaande niet anders. Ook als aangenomen zou moeten worden dat een dergelijke verklaring ontbreekt is immers nog steeds sprake van een rechtsbasis voor het gezamenlijke optreden. Daarbij komt nog dat niet valt in te zien in welk belang de verdachte door het ontbreken van een dergelijke verklaring zou zijn geschaad.
6.1.3.
.
Misbruik van bevoegdheid
Ook het verweer dat wegens misbruik van de controlebevoegdheden van de Wegenverkeerswet bewijsuitsluiting zou moeten volgen, kan niet slagen, waarbij in het midden kan blijven of de politie heeft gevraagd om het rijbewijs en de kentekenpapieren van de auto. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In de lezing van de verdediging heeft de politie haar controlebevoegdheden uit de Wegenverkeerswet louter gebruikt voor een ander doel dan het bevorderen van de naleving van de Wegenverkeerswet, namelijk uitsluitend voor het doel om drugsfeiten op te sporen. Zelfs als aangenomen zou worden dat dit verweer feitelijk gegrond is, dan leidt dit niet tot bewijsuitsluiting (en, zo wordt reeds thans overwogen, evenmin tot strafmatiging). Immers, het hier bedoelde vormverzuim bestaat er in de kern genomen uit dat de auto met daarin de verdachte en zijn medeverdachte een volgteken is gegeven en vervolgens tot stilstand is gebracht zonder dat daarvoor op grond van het Wetboek van Strafvordering en/of de Opiumwet een basis was en ten onrechte de Wegenverkeerswet is toegepast. Vervolgens zijn beide verdachten aangesproken door voornoemde Franse agent, waarna na uitlatingen van de bestuurder op grond van de Opiumwet besloten kon worden tot fouillering en doorzoeking van de auto (ook in de lezing van de verdachte heeft de bestuurder gezegd dat er verdovende middelen aanwezig waren). Het recht van de verdachte op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) is hierdoor niet in het geding.
Wel is er – indien uitgegaan wordt van de feitelijke lezing van de verdediging – sprake van een schending van zijn privacy zonder wettelijke basis (artikel 8 EVRM). Volgens vaste rechtspraak hoeven aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1). Nu in dit geval de privacy van de verdachte slechts in beperkte mate is geschonden en hij door het gestelde vormverzuim nauwelijks een nadeel heeft geleden – anders dan het rechtens niet te respecteren belang ‘om niet gepakt te worden’ – ziet de rechtbank, ook als het door de raadsvrouw gestelde vormverzuim zich zou hebben voorgedaan, geen aanleiding tot bewijsuitsluiting.
Voor bewijsuitsluiting vanwege het normerende karakter daarvan is – eveneens áls het door de raadsvrouw gestelde vormverzuim zich zou hebben voorgedaan – evenmin grond. Daarvoor is het belang waarin de verdachte is geraakt te beperkt, terwijl bovendien gesteld noch gebleken is dat het door de raadsvrouw geschetste misbruik van bevoegdheid (het geven van een volgteken zonder dat daarna enige Wegenverkeerswetcontrole, ook geen controle van het rijbewijs en kentekenpapieren, plaatsvindt) structureel van aard is en de bevoegde autoriteiten na het bekend worden daarvan nalatig zijn gebleven in het nemen van maatregelen.
Gelet op het voorgaande kan ook in het midden blijven of al dan niet tevens gevraagd is naar het rijbewijs van de verdachte en zijn medeverdachte. Het horen van de verbalisanten is dan ook niet noodzakelijk, zodat het subsidiaire verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6.1.4.
.
Wetenschap / opzet van de verdachte
Dan rest de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan dat de verdachte en zijn medeverdachte – kort gezegd – de in de auto aangetroffen drugs opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht, zoals bedoeld in de Opiumwet.
Bij de beoordeling van deze vraag wordt vooropgesteld dat uit het dossier blijkt dat er in de auto 309,3 gram (van een materiaal bevattende) MDMA, 992,2 gram (van een materiaal bevattende) heroïne, 1041,8 gram (van een materiaal bevattende) amfetamine en 99,6 gram (van een materiaal bevattende) cocaïne is aangetroffen. Die drugs zijn getest. Het dossier maakt verder melding van de vondst van 980,7 gram hennep, maar hiervan is slechts een indicatieve test beschikbaar, terwijl ook overigens niet blijkt dat de agenten de hennep als zodanig hebben herkend. De rechtbank gaat daarom uit van de hiervoor genoemde hoeveelheden harddrugs en zal de verdachte vrijspreken voor feit 2.
De verdachte ontkent dat hij wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de auto. De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het mogelijk is dat iemand anders dan de verdachte(n) – bijvoorbeeld degene van wie de auto door de medeverdachte is geleend – de verdovende middelen in de auto heeft verstopt. De rechtbank acht het echter hoogst onaannemelijk dat de eigenaar van de auto – die in het scenario van de verdediging dan tevens over de verdovende middelen kon beschikken – zijn auto zou uitlenen zonder die verdovende middelen eerst uit die auto te halen, gelet op de straatwaarde van de aangetroffen verdovende middelen in combinatie met het risico op inbeslagname van die verdovende middelen als met die auto wordt rondgereden. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de verdovende middelen nog niet in de auto zaten toen de verdachte en zijn medeverdachte vanuit Frankrijk naar Nederland zijn komen rijden en dat die verdovende middelen dus in Nederland in de auto moeten zijn verstopt.
Zowel de verdachte als de medeverdachte hebben verklaard dat zij samen vanuit Frankrijk naar Nederland zijn gereden om een coffeeshop te bezoeken. De verdachte heeft verklaard dat ze de hele dag samen waren. Op het moment dat ze werden aangehouden waren ze weer op weg naar huis. Gelet op de grote hoeveelheid verdovende middelen, de vindplaats van deze middelen (achter een speaker in een zijpaneel in het portier achter de bestuurdersstoel) en de wijze waarop deze middelen waren verpakt (in diverse met tape en huishoudfolie omwikkelde pakketjes) acht de rechtbank het onmogelijk dat de verdachte en/of zijn medeverdachte niet op zijn minst hebben meegekregen – als ze het al niet zelf hebben gedaan – dat de verdovende middelen in de auto zijn geplaatst.
Het scenario dat een ander dan de eigenaar van de auto, zonder wetenschap van de verdachte en zijn medeverdachte de verdovende middelen in de auto heeft verstopt is, eveneens vanwege de waarde van de drugs, als onaannemelijk aan te merken.
Bij gebreke aan enige min of meer aannemelijke verklaring hoe de drugs aanwezig konden zijn zonder dat de verdachte hiermee bekend was, en gegeven het feit dat beide verdachten samen naar Nederland zijn gekomen, samen de dag hebben doorgebracht en in een coffeeshop zijn geweest, en samen weer terugreden naar Frankrijk, moet ervan uitgegaan worden dat de verdachte en zijn medeverdachte deze drugs gezamenlijk aan het uitvoeren waren naar Frankrijk.
6.1.5.
Conclusie
Dit betekent dat het feit kan worden bewezen.
6.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij
op ofmstreeks 15 april 2016 te Dordrecht
tezamen en in vereniging met een ofeer anderen, althanslleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft
vervoerd, althansanwezigeeftehadngeveer
- 309,3 gram
van een materiaal bevattendeMDMA en/of
- 992,2 gram
van een materiaal bevattendeheroïne en/of
- 1041,8 gram
van een materiaal bevattendeamfetamine en/of
- 199,6 gram
van een materiaal bevattendecocaïne,
inlkevalenoeveelheidanenateriaalevattendeDMA(methyleendioxymethamfetamine)n/oferoïnen/ofmfetaminen/ofocaïne,
zijnde MDMA (methyleendioxymethamfetamine) en/of heroïne en/of amfetamine
en/of cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
danelangewezenrachtensetijfdeidanrtikelaanieet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

7.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op de eendaadse samenloop van:
1. MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2 ONDER A, VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN VERBOD
en
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2 ONDER B, VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN VERBOD.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

8.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

9.Motivering straf

9.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
9.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
Verdachte en zijn mededader hebben zich schuldig gemaakt aan het uitvoeren van ruim 2,5 kilo harddrugs uit Nederland naar Frankrijk.
Het feit dat verdachte zich heeft ingelaten met het uitvoeren van harddrugs is zonder meer ernstig. Het is algemeen bekend dat het gebruik van verdovende middelen een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid en dat dit direct en indirect oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. Verdachte heeft door zijn handelen aangezet tot het in standhouden en verder uitbreiden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen.
9.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 juni 2016, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie. Uit het European Criminal Records Information System (ECRIS) van 22 april 2016 blijkt dat de verdachte meermalen door de Franse rechter is veroordeeld ter zake van drugsdelicten.
9.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Het voorwaardelijk strafdeel dient er toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikel 14a, 14b, 14c, 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11 van de Opiumwet.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2. ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1. ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 (twee) jaren, zich aan een strafbaar feit schuldig maakt;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
mr. E.G. Fels en mr. R.H. Kroon, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gaal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op of omstreeks 15 april 2016 te Dordrecht
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft
vervoerd, althans aanwezig heeft gehad ongeveer
- 309,3 gram MDMA en/of
- 992,2 gram heroïne en/of
- 1041,8 gram amfetamine en/of
- 199,6 gram cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA
(methyleendioxymethamfetamine) en/of heroïne en/of amfetamine en/of cocaïne,
zijnde MDMA (methyleendioxymethamfetamine) en/of heroïne en/of amfetamine
en/of cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 15 april 2016 te Dordrecht
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft
vervoerd, althans aanwezig heeft gehad,
ongeveer 980,7 gram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een
middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.