In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, betreft het de verdeling van een gemeenschap, specifiek een woning, na de beëindiging van een affectieve relatie tussen partijen. De partijen, aangeduid als de man en de vrouw, hebben in de periode van 1999 tot 28 januari 2012 een relatie gehad en zijn gezamenlijk eigenaar geworden van een woning in Barendrecht. De man heeft in de dagvaarding gesteld dat de taxatiewaarde van de woning € 298.000,- bedroeg, terwijl de hypothecaire schuld op dat moment € 429.012,99 was. Tijdens de procedure hebben partijen een schikking bereikt, maar deze was gedeeltelijk voorwaardelijk, afhankelijk van de toestemming van de hypotheekverstrekker voor de man om de woning op zijn naam te laten stellen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, ondanks de intrekking van de resterende vorderingen door de man, zij nog steeds bevoegd is om te beslissen over de geschilpunten. De vrouw heeft belang bij een beslissing omdat zij ontslagen wil worden uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de man niet aanmerkelijk groter zijn dan die van de vrouw, en heeft daarom besloten dat de woning verkocht moet worden aan een derde. De rechtbank heeft ook bepaald dat de man alleen gerechtigd is tot het gebruik van de woning totdat deze is verkocht, en dat de woonlasten in deze periode alleen door de man gedragen moeten worden.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is op 10 augustus 2016 uitgesproken door mr. W.J. van den Bergh en is uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing van de rechtbank benadrukt de noodzaak van een billijke verdeling van de gemeenschap en de verantwoordelijkheden van beide partijen met betrekking tot de woning en de bijbehorende kosten.