ECLI:NL:RBROT:2016:6156

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
502548 / HA RK 16-420
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2016 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoekster tegen mr. E.R. Houweling, rechter in de rechtbank Rotterdam. Verzoekster had het verzoek ingediend naar aanleiding van haar vrees dat de rechter niet onpartijdig zou zijn, omdat de rechter niet voorafgaand aan een zitting had gereageerd op vragen van verzoekster. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat de rechter eerst met partijen wilde spreken op de zitting en daar wilde onderzoeken of verzoekster in haar belangen was geschaad, geen aanknopingspunt bood voor de vrees van verzoekster. De rechtbank benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De door verzoekster aangevoerde omstandigheden gaven geen objectieve rechtvaardiging voor de vrees dat de rechter niet onpartijdig was. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek ongegrond was en wees het af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 10/502548 / HA RK 16-420
Beslissing van 1 juli 2016
op het verzoek van
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
procederend in persoon,
strekkende tot wraking van:
mr. E.R. Houweling, rechter in de rechtbank Rotterdam, afdeling Publiek, team 3
(hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter zitting van 16 oktober 2015 is door de rechter behandeld het door verzoekster ingestelde beroep in de procedure met zaaknummer ROT 15/2678 tegen de Belastingdienst/Toeslagen als verweerder. Verzoekster is niet ter zitting van 16 oktober 2015 verschenen en het onderzoek is gesloten. Op 20 oktober 2015 is het onderzoek heropend en is verzoekster in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na 21 oktober 2015 schriftelijk te reageren op het door verweerder ter zitting overgelegde dwangsombesluit van 7 oktober 2015. Op 1 november 2015 heeft verzoekster de rechtbank verzocht haar een redelijke termijn te stellen om te reageren. Bij brief van 5 november 2015 is verzoekster door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken na dagtekening van de brief alsnog te reageren. Verzoekster heeft vervolgens op 18 november 2015 een (derde) aanvullend beroepschrift ingediend.
De rechtbank heeft verzoekster bij brief van 8 januari 2016 bericht dat dat het vooronderzoek is afgerond en dat het naar haar oordeel niet nodig is wederom een zitting te houden. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld om door middel van een bijgevoegd formulier toestemming te geven om een zitting achterwege te laten. Hierop heeft verzoekster op 21 januari 2016 een schriftelijke reactie ingediend, waarbij zij de rechtbank heeft verzocht om teneinde een zorgvuldige afweging te kunnen maken over het afzien van het recht om horen de gestelde vragen te beantwoorden die door de rechtbank onbeantwoord zijn gelaten. Bij brief van 12 mei 2016 heeft de rechtbank aan verzoekster bericht dat het beroep zal worden behandeld op de zitting van 30 mei 2016. In reactie daarop heeft verzoekster bij brief van 22 mei 2016 gesteld dat het er alle schijn van heeft dat de datum van 30 mei 2016 gelet op de strijd met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht op een kennelijk verschrijving berust en heeft zij eerdere vragen aan de rechtbank herhaald.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft de rechtbank verzoekster bericht dat de datum van 30 mei 2016 niet op een kennelijke verschrijving berust en de zitting op 30 mei 2016 doorgang zal vinden. Daarbij is vermeld dat voor zover eiseres meent dat zij door de handelwijze van de rechtbank in haar belangen is geschaad, de rechtbank dat op de zitting met haar zal bespreken. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat verzoekster in haar belangen is geschaad, de rechtbank zal beslissen of de zaak op een ander datum nader zal worden behandeld.
1.3
Bij brief van 29 mei 2016 heeft verzoekster wraking van de rechter verzocht
1.4
De wrakingskamer heeft, naast het wrakingsverzoek met bijlagen, kennis genomen van het dossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de zitting van 16 oktober 2015 en de bovengenoemde stukken.
1.5
Verzoekster alsmede de rechter zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd. De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en heeft bij e-mailbericht van 20 mei 2016 een schriftelijke reactie met één bijlage ingediend
1.6
Ter zitting van 17 juni 2016, waar het wrakingsverzoek is behandeld, is verzoekster - zonder kennisgeving - niet verschenen. De rechter heeft per e-mail van 30 mei 2016 aan de wrakingskamer te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.

2.Het verzoek en de reactie daarop

Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoekster -kort en zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd:
De rechter weigert om de door verzoekster op 21 januari 2016 ingediende vragen te beantwoorden, terwijl verzoekster daarbij een processueel belang heeft. De rechter was verplicht om de legitieme en simpele vragen met betrekking tot het (stelselmatig) schenden van vormvoorschriften en rechtsregels, alsmede het verstoren van de goede procesorde door verweerder te beantwoorden. Met de weigering van de rechter om de schriftelijke vragen van verzoekster te beantwoorden en desondanks de zitting door te zetten is de schijn van partijdigheid gewekt. Door het uitblijven van een antwoord heeft verzoekster geen zicht op de reikwijdte van de procedure en kan zij zich niet beraden of en op welke wijze stellingen dienen te worden bestreden en of dit het beste schriftelijk of mondeling kan worden gedaan.
De omstandigheid dat ter zitting kan worden besproken of verzoekster in haar belangen is geschaad gaat voorbij aan het feit dat verzoekster geen afweging kan maken ten aanzien van de procedure voorafgaand aan en met betrekking tot de zitting.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust. De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die een grond tot wraking kan opleveren.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat door verzoekster geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2
Aan de door verzoekster aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.3
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoekster geuite vrees dat de rechter jegens haar een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoekster van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.4
De wrakingskamer is van oordeel dat de door verzoekster geschetste gang van zaken geen objectieve rechtvaardiging oplevert voor de vrees dat de rechter niet onpartijdig is.
Daarvoor geldt het volgende.
Nadat de behandeling van het beroep van verzoekster eerder op de terechtzitting van 16 oktober 2015 had plaatsgevonden en het onderzoek was gesloten, is de rechter tot het oordeel gekomen dat het onderzoek heropend moest worden om verzoekster, die niet ter zitting was verschenen, alsnog de gelegenheid te geven te reageren op een besluit van verweerder in die zaak, omdat het beroep van verzoekster ook moest worden aangemerkt als gericht tegen die beslissing. Daarop heeft nadere stukkenwisseling plaatsgevonden. In een zaak als deze staat het de rechter vrij om met instemming van partijen een beslissing op een beroep te nemen zonder nader onderzoek van de zaak op een terechtzitting. Nadat de rechter aan verzoekster de vraag had laten voorleggen of zij ermee kon instemmen dat de zaak zonder nader onderzoek op een zitting kon worden beslist, heeft verzoekster daaraan nadere voorwaarden gesteld.
Niet onbegrijpelijk is uit die reactie afgeleid dat verzoekster geen toestemming gaf om op haar beroep te beslissen zonder nader onderzoek op een zitting. De omstandigheid dat de rechter niet voorafgaand aan een behandeling ter zitting heeft geantwoord op vragen van verzoekster, maar eerst met partijen wil spreken op een zitting, en daar ook wil onderzoeken of verzoekster in enig opzicht in haar belangen is geschaad door het verloop van de procedure tot heden, biedt geen aanknopingspunt voor de door verzoekster geuite vrees dat de rechter in enig opzicht niet onpartijdig zou zijn.
3.5
Het verzoek is mitsdien ongegrond en het zal daarom worden afgewezen.

4.De beslissing

wijst af het verzoek tot wraking van mr. E.R. Houweling.
deze beslissing is gegeven door mr. A.J.P. van Essen, voorzitter, mr. M.G.L. de Vette en
mr. L.C. van Walree, rechters en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2016 in tegenwoordigheid van mr. C.J.C. Korteland, griffier.
Verzonden op:
aan:
-
-
-
-