ECLI:NL:RBROT:2016:5973

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
505803 KG ZA 16-798
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een auto na pandbelening met niet-naleving van precontractuele waarschuwingsplicht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiser, wonende te Vlaardingen, een kort geding aangespannen tegen de besloten vennootschap [gedaagde], gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht, met betrekking tot de afgifte van een personenauto. De eiser stelt dat hij op 15 maart 2016 een inkoopovereenkomst met recht van eerste koop heeft gesloten met [gedaagde] voor de verkoop van zijn auto, waarbij hij een bedrag van € 8.500,- heeft ontvangen. Eiser heeft het recht van eerste koop ingeroepen, maar [gedaagde] heeft geweigerd de auto terug te geven, omdat eiser niet tijdig het bedrag van € 11.000,- had betaald. Eiser vordert in dit kort geding dat [gedaagde] de auto aan hem teruggeeft, tegen betaling van de hoofdsom en een pandbeleningsvergoeding, die volgens eiser niet meer dan het wettelijk maximum mag zijn.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst van pandbelening niet voldoet aan de wettelijke eisen, waaronder de precontractuele waarschuwingsplicht. De rechter oordeelt dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar informatieplicht en dat de pandbeleningsvergoeding die door [gedaagde] is bedongen, het wettelijk maximum overschrijdt. De rechter heeft geoordeeld dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig zijn recht op afgifte van de auto heeft ingeroepen en dat [gedaagde] in verzuim verkeert. De rechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot afgifte van de auto aan eiser binnen 72 uur na betekening van het vonnis, tegen betaling van een bedrag van € 9.030,-, met een dwangsom voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/505803 / KG ZA 16-798
Vonnis in kort geding van 29 juli 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te Vlaardingen,
eiser,
advocaat mr. I. Correljé,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
gedaagde,
advocaat mr. A ter Meulen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van mr. Ter Meulen,
  • de overgelegde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben op 15 maart 2016 een overeenkomst gesloten, waarin het volgende staat vermeld:
Inkoopovereenkomst met recht van eerste koop
(…)
Hierbij verklaart dhr. [eiser] zijn/haar auto ter verkoop te hebben aangeboden aan de [gedaagde] ten bedrage van € 8.500,- (…).
Hierbij verklaart de [gedaagde] deze auto niet te verkopen vóór of op 90 dagen met ingang van heden. – zondag 12 juni 2016.
Dhr. [eiser] heeft binnen bovengenoemde termijn het recht van eerste koop op deze auto ten bedrage van € 11.000,- (…).
Na de looptijd van de overeenkomst kan door de ex-eigenaar van genoemde automobiel geen aanspraak meer worden gemaakt op [de] betreffende automobiel. De [gedaagde] heeft alle eigendoms- en gebruiksrechten per datum overeenkomst.
Op de overeenkomst staat verder nog handgeschreven vermeld:
Deze overeenkomst is met een opslag van € 1.050,- met 30 dagen te verlengen. Om deze verlenging te effectueren dient u € 2.500,- te voldoen (€ 11.000,- ‾/- € 8.500,-).
2.2.
[gedaagde] heeft het kenteken van de in de overeenkomst vermelde auto, een [auto] (hierna: [auto] ), op 15 maart 2016 op haar naam laten stellen bij de RDW. [eiser] heeft een bedrag van € 8.500,- van [gedaagde] ontvangen.
2.3.
[eiser] heeft bij [gedaagde] op 10 juni 2016 het recht van eerste koop ingeroepen. [eiser] heeft niet uiterlijk 12 juni 2016 het bedrag van € 11.000,- betaald. [gedaagde] heeft de terugkoop op woensdag 15 juni 2016 geweigerd op de grond dat het recht van eerste koop op 12 juni 2016 was vervallen.
2.4.
[eiser] heeft op 16 juni 2016 een bedrag van € 3.000,- betaald aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft dit bedrag teruggestort.
2.5.
[gedaagde] heeft op 23 juni 2016 een lease overeenkomst voor de duur van zes maanden aangeboden aan [eiser] voor een leasesom van € 11.700,- met een recht van eerste koop binnen één week na afloop van de zes maanden leasetermijn voor een koopsom van € 23.000,-, en heeft om een aanbetaling van € 1.000,- verzocht.
2.6.
[eiser] heeft op 8 juli 2016 aan [gedaagde] het volgende bericht:
Ik ga akkoord met het shortlease traject onder voorbehoud van rechterlijke bemiddeling. Een aantal zaken wil ik netjes uitgezocht hebben. Dat is ook mijn recht.
Graag zou ik morgen willen tekenen voor het shortlease traject.
2.7.
[eiser] heeft € 1.000,- betaald aan [gedaagde] . Het shortleasecontract is niet ondertekend. [auto] staat bij [gedaagde] in stalling.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
I
primair: te bepalen dat [gedaagde] de personenauto [auto] , tegen voldoening door [eiser] van de geleende gelden en de bijkomende kosten, op naam van [eiser] stelt - in feite het eigendom van de personenauto aan [eiser] teruggeeft – binnen twee dagen na uitspraak of de betekening daarvan, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
subsidiair: [gedaagde] tot betaling te veroordelen van alle kosten, schade en renten die [eiser] als gevolg van de handelwijze lijdt en nog zal lijden, welke schade minimaal de waarde van de personenauto betreft,
II
veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan de vordering wordt het volgende ten grondslag gelegd. [eiser] is door [gedaagde] voorgehouden dat hij [auto] beleende voor een bedrag van € 8.500,- in hoofdsom, voor de duur van 90 dagen, met een optie tot verlenging met nog eens 30 dagen, en dat hij zijn auto weer kon lossen door betaling van een bedrag van € 11.000,- ná 90 dagen of € 12.050,- na 120 dagen. Er is sprake van een kredietovereenkomst met een onderpand. Het is steeds de bedoeling geweest dat [eiser] de auto na afloop van de beleentermijn weer terug zou kopen. Het kredietbedrag van € 8.500,-, staat niet in verhouding tot de werkelijke waarde van de auto, te weten € 43.000,-. [eiser] wil de gehele overeenkomst terugdraaien. [gedaagde] werkt daar niet aan mee. [eiser] is de pandbelening als consument aangegaan. [eiser] had en heeft geen onderneming, hij was op 15 maart 2016 in loondienst, hij staat en stond niet bij de KvK ingeschreven en is of was bij de belastingdienst niet als ondernemier geregistreerd, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] heeft [eiser] uit coulance tot dinsdag 14 juni 2016 in de gelegenheid gesteld de auto terug te kopen tegen het afgesproken bedrag van € 11.000,-. [eiser] heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Er is geen sprake van een tijdige verlenging. [gedaagde] heeft uit coulance een shortlease aangeboden, met een koopoptie. [eiser] is daarmee akkoord gegaan en heeft € 1.000,- aanbetaald. Het opstellen van de leasedocumentatie is opgeschort in afwachting van de uitkomst van dit kort geding. [eiser] heeft een onvoldoende spoedeisend belang. Het geschil is ook niet geschikt voor kort geding, er wordt in wezen een declaratoir vonnis gevraagd. [eiser] zal zijn stellingen moeten bewijzen en daarvoor zullen getuigen gehoord moeten worden. [eiser] is een shortlease overeengekomen en [gedaagde] kan nakoming verlangen. Ter zitting heeft de directeur van [gedaagde] verklaard dat het belenen van auto’s, dat wil zeggen het verstrekken van een krediet met een auto als onderpand inderdaad een door [gedaagde] aangeboden dienst is, dat een dergelijke pandbelening een paar keer per jaar voorkomt en dat in dergelijke gevallen het contract de vorm heeft van een inkoopovereenkomst met een recht van eerste koop, tegen een tevoren bepaalde koopsom. Een dergelijke pandbelening leidt tot reële eigendomsovergang, er is geen sprake van een door artikel 3:84 lid 3 BW verboden zekerheidsoverdracht, aldus [gedaagde] .

4.De beoordeling

4.1.
De op 15 maart 2016 gesloten “Inkoopovereenkomst met recht van eerste koop” aangaande [auto] kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst van pandbelening als bedoeld in artikel 7:130, lid 1 aanhef en onder b BW. Voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] pandbeleningen aanbiedt in de uitoefening van haar bedrijf en aldus kan worden aangemerkt als een pandhuis, als bedoeld in artikel 7:131 aanhef en onder a BW. Voldoende aannemelijk is voorts dat [eiser] de pandbelening is aangegaan als natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, artikel 7:132 BW.
4.2.
Op de overeenkomst van pandbelening is de wettelijke regeling van Boek 7, Titel 2D BW dwingendrechtelijk van toepassing. Naar voorlopig oordeel voldoet de overeenkomst van pandbelening niet aan de voorschriften van de wet. Niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] aan [eiser] voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst van pandbelening heeft geïnformeerd over de pandbeleningsvergoeding, uitgedrukt in een percentage van de ter beschikking gestelde geldsom, als voorgeschreven in artikel 7:133 aanhef en onder a BW. Deze informatie is ook niet opgenomen in de overeenkomst van pandbelening zelf, als voorgeschreven in artikel 7:134 aanhef en onder f BW. De informatie over de beleentermijn is onjuist maar in elk geval verwarrend (en daarmee mogelijk misleidend): een beleentermijn van 90 dagen ingaande 16 maart 2016 eindigt immers op 13 juni 2016 en niet op 12 juni 2016. Niet is voldaan aan het voorschrift van artikel 7:134 aanhef en onder i BW, dat in de overeenkomst wordt vermeld dat recht bestaat op onverwijlde afgifte van [auto] gedurende de beleentermijn c.q. de verlengde beleentermijn als bedoeld in artikel 7:135 lid 2 BW. Niet is toegelicht of de pandbeleningsvergoeding is berekend in de vorm van een (niet cumulatieve) maandrente of dat is voldaan aan de maximale maandrente van 4,5%, die geldt voor overeenkomsten van pandbelening die zijn aangegaan vanaf 1 juli 2015.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de maximale maandrente over de leensom van € 8.500,- een bedrag van € 382,50 per maand beloopt. Uitgaande van een maand is 30 dagen (dat is overigens niet het systeem van de wet, zie artikel 7:131 aanhef en onder d in verband met artikel 7:137 BW) bedraagt de dagrente € 12,75. De bedongen pandbelenings-vergoeding – die in strijd met de wet niet in de overeenkomst is opgenomen – kan worden herleid uit het verschil tussen de koopsom van € 11.000,- aan het einde van de beleentermijn van 90 dagen en de leensom van € 8.500,- en beloopt derhalve € 1.500,-. De maximaal toegelaten pandbeleningsvergoeding beloopt € 1.147,50 over een beleentermijn van drie kalendermaanden. Een beleentermijn van drie kalendermaanden zou eindigen op 15 juni 2016 en niet op 12 juni 2016, zoals opgenomen in de overeenkomst van pandbelening. In dit geval is de beleentermijn (ingaande 16 maart 2016 tot en met 12 juni 2016) overigens 89 dagen en niet de in de overeenkomst van pandbelening genoemde termijn van 90 dagen. Een pandbeleningsvergoeding van € 1.500,- overschrijdt derhalve het wettelijk maximum.
4.4.
[eiser] heeft op 10 juni 2016 het recht van eerste koop ingeroepen. Op 15 juni 2016 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat het recht van eerste koop op 12 juni 2016 was vervallen. [eiser] heeft aangegeven dat hij de overeenkomst van pandbelening wilde verlengen met 30 dagen en hij heeft op 16 juni 2016 een bedrag van € 3.000,- op de bankrekening van [gedaagde] betaald. Hij heeft diezelfde dag per e-mail aan [gedaagde] bericht:
Om verdere problemen te voorkomen heb ik zojuist al 3.000,- overgemaakt. Dit staat ook op jullie rekening! Hiermee toon ik nogmaals aan dat ik de auto terug wil.
[gedaagde] heeft dit bedrag teruggestort en heeft volhard bij haar standpunt dat de beleentermijn van 90 dagen op 12 juni 2016 was verstreken.
4.5.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat de bodemrechter desgevorderd zal beslissen dat [eiser] het recht van eerste koop op 10 juni 2016 heeft ingeroepen en dat hij vervolgens de overeenkomst van pandbelening met 30 dagen heeft verlengd om het recht van eerste koop veilig te stellen. Niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] heeft voldaan aan haar precontractuele informatieplicht en een mogelijke verwarring over de beleentermijn en de verlenging daarvan komt daarmee voor rekening van [gedaagde] . Aldus is voldoende aannemelijk wordt geacht dat de bodemrechter zal beslissen dat [eiser] tijdig, binnen de (verlengde) beleentermijn zijn recht op onverwijlde afgifte van [auto] tegen terugbetaling van de leensom en voldoening van de pandbeleningsvergoeding heeft ingeroepen en dat [gedaagde] door haar standpunt dat het recht van eerste koop op 12 juni 2016 is geëindigd in crediteursverzuim verkeert.
4.6.
De door [eiser] bij teruggave van [auto] aan [gedaagde] te betalen pandbeleningsvergoeding over de (verlengde) beleentermijn van vier maanden wordt beperkt tot het wettelijke maximum van 4,5% over de leensom van € 8.500,- gedurende 120 dagen, zijnde € 1.530,-. Het is voldoende aannemelijk dat de bodemrechter desgevorderd zal beslissen dat niet meer dan het wettelijke maximum is verschuldigd. Op dit bedrag van € 1.530,- dient in mindering te komen het reeds door [eiser] betaalde bedrag van € 1.000,- zodat bij afgifte van [auto] aan hoofdsom een bedrag van € 8.500,- en aan pandbeleningsvergoeding een bedrag van € 530,- moet worden betaald, in totaal een bedrag van € 9.030,-.
4.7.
Het is voorts voldoende aannemelijk dat de bodemrechter zal beslissen dat [eiser] het aanbod van 23 juni 2016 voor een short lease contract niet onvoorwaardelijk heeft aanvaard nu hij voordien zijn recht op afgifte heeft ingeroepen.
4.8.
Afweging van het belang van [eiser] bij afgifte van [auto] tegen het belang van [gedaagde] , rekening houdende met dwingend rechtelijke bepalingen van consumentenbescherming en het voorkomen van oneerlijke handelspraktijken, leidt tot de slotsom dat [gedaagde] bij wege van voorlopige voorziening zal worden veroordeeld tot afgifte van [auto] aan [eiser] , met de sleutels, en tot medewerking aan tenaamstelling van [auto] op naam van [eiser] , binnen 72 uur na betekening van het te wijzen vonnis, tegen betaling door [eiser] van een bedrag van in totaal € 9.030,- op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] , nadat 72 uur ná betekening van het vonnis zijn verstreken en het bedrag van € 9.030,- door [eiser] is betaald, verzuimt aan deze veroordelingen te voldoen, met een maximum van € 50.000,-.
4.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
- dagvaarding € 94,08
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat €
816,00
Totaal € 1.529,08.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
beveelt [gedaagde] binnen 72 uur na betekening van dit vonnis:
de personenauto [auto] , met de sleutels, af te geven aan [eiser] ; en
ij de RDW het kenteken van [auto] op naam van [eiser] te doen registreren;
alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] , nadat 72 uur na betekening van dit vonnis zijn verstreken, nalaat te voldoen aan één of meer van deze bevelen, met een maximum van € 50.000,-;
onder de voorwaarde dat [eiser] uiterlijk op het tijdstip dat [gedaagde] aan de bevelen onder a en onder b heeft voldaan aan [gedaagde] heeft betaald een bedrag van € 9.030,-.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.529,08,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2016.
2438/2504