ECLI:NL:RBROT:2016:5875

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
5118354
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op basis van bedrijfseconomische omstandigheden en zelfstandige bedrijfsvestiging

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] tegen haar werkgever, Banque Chaabi du Maroc S.A. [verzoekster] verzocht om herstel van haar arbeidsovereenkomst, die door de Bank was opgezegd op basis van bedrijfseconomische omstandigheden. De opzegging vond plaats na toestemming van het UWV, dat op 12 februari 2016 had besloten dat de Bank de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] mocht beëindigen. De Bank stelde dat de vestiging in Rotterdam als zelfstandige bedrijfsvestiging moest worden aangemerkt, waardoor de opzegging niet in strijd was met artikel 7:669 BW.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verzoekster] sinds november 2014 werkzaam was op de vestiging in Rotterdam en dat deze vestiging over voldoende zelfstandige kenmerken beschikte, zoals een eigen bedrijfspand, registratie bij de Kamer van Koophandel en een eigen doelgroep. De rechter oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet in strijd was met de wet, omdat de vestiging in Rotterdam als zelfstandige eenheid kon worden beschouwd. Het verzoek van [verzoekster] tot herstel van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, evenals haar subsidiaire verzoek om een billijke vergoeding. [verzoekster] werd veroordeeld in de kosten van de procedure, vastgesteld op € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde van de Bank.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5118354 \ VZ VERZ 16-12103
uitspraak: 8 juli 2016
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster],
woonplaats: [plaatsnaam],
verzoekster,
gemachtigde: mr. P.H.A. de Boer,
tegen
de vennootschap naar het recht van de Republiek Frankrijk
Banque Chaabi du Maroc S.A.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
gemachtigde: mr. R.P.J. ter Haseborg.
Partijen worden hierna aangeduid als “[verzoekster]” en “De Bank”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van het verzoekschrift van [verzoekster], ter griffie ontvangen op 30 mei 2016, met 5 producties. [verzoekster] heeft de producties 6 tot en met 10 nagezonden.
1.2
Van De Bank is het verweerschrift ontvangen met 9 producties. De Bank heeft de producties 10 tot en met 13 nagezonden.
1.3
De mondelinge behandeling is gehouden op 27 juni 2016. [verzoekster] is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. De Bank is vertegenwoordigd door mevrouw [G.] HR manager, bijgestaan door mr. Haseborg. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.4
De Bank heeft pleitaantekeningen in het geding gebracht.
1.5
Gelijktijdig is de kort geding procedure tussen partijen met zaak- en rolnummer 5118101 \ VV EXPL 16-214 behandeld. Van al hetgeen partijen in die zaak hebben aangevoerd, heeft de kantonrechter ook in de onderhavige zaak kennis genomen.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1
[verzoekster], geboren op [geboortedatum], is op 3 november 2010 bij De Bank in dienst getreden. Zij was tot november 2014 werkzaam op het hoofdkantoor in Amsterdam. In november 2014 is [verzoekster] overgeplaatst naar de vestiging in Rotterdam.
2.2
Het UWV heeft bij beslissing van 12 februari 2016 aan De Bank toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op te zeggen wegens bedrijfseconomische omstandigheden.
2.3
Op basis daarvan heeft De Bank de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij brief van 23 februari 2016 opgezegd per 31 maart 2016.
2.4
Per 1 januari 2016 is de vestiging te Rotterdam definitief gesloten.

3.Het verzoek

3.1
[verzoekster] verzoekt de arbeidsovereenkomst tussen partijen te herstellen als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 en subsidiair een billijke vergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 7:682 lid 2 onder b, met veroordeling van De Bank in de kosten van de procedure.
3.2
Aan dit verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst in strijd is met artikel 7:669 lid 3 onder a BW, omdat de opzegging door het UWV op valse gronden is toegestaan. Daartoe voert zij aan dat de vestiging in Rotterdam niet als zelfstandige bedrijfsvestiging kan worden aangemerkt en dat haar werkzaamheden niet zijn verdwenen. [verzoekster] stelt dat haar werkzaamheden voor 80% bestonden uit vestiging overstijgende werkzaamheden. [verzoekster] voert verder aan dat zij niet was verbonden aan de vestiging in Rotterdam, maar daar slechts gedetacheerd is geweest vanuit het hoofdkantoor.

4.Het verweer

De Bank concludeert tot afwijzing van het verzoek. Samengevat komt het verweer van De Bank erop neer dat het UWV op goede gronden haar toestemming heeft verleend om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op te zeggen omdat de vestiging Rotterdam als zelfstandige bedrijfsvestiging moet worden beschouwd. De Bank betwist dat [verzoekster] vanuit Amsterdam gedetacheerd was in Rotterdam.

5.De beoordeling

5.1
Gezien het verzochte herstel van de arbeidsovereenkomst dient beoordeeld te worden of de opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 3 onderdeel a BW. Het structureel vervallen van de arbeidsplaats als gevolg van de beëindiging van de onderneming wordt in voormeld artikellid aangemerkt als een redelijke grond voor opzegging.
5.2
De kantonrechter zal de Ontslagregeling en de Uitvoeringsregels Ontslag om bedrijfseconomische redenen (versie november 2015) als toetsingskader gebruiken.
5.3
Voor de vraag of conform de Ontslagregeling het afspiegelingsbeginsel moet worden toegepast is van belang of de Rotterdamse vestiging van De Bank als een zelfstandige bedrijfsvestiging moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is komt toepassing van het afspiegelingsbeginsel niet aan de orde omdat de gehele vestiging wordt gesloten, waarmee tevens het niet-herplaatsbaar zijn van [verzoekster] gegeven is.
5.4
Een bedrijfsvestiging is een onderdeel van de onderneming van de werkgever dat in de maatschappij als zelfstandige eenheid te herkennen is en een interne zelfstandige bedrijfsvoering heeft (zie artikel 1, onderdeel d en artikel 14 van de Ontslagregeling).
5.5
Bij de beoordeling van de vraag of de vestiging als zelfstandige eenheid is te herkennen is van belang hoe deze zich naar buiten toe, extern, (maatschappelijk) presenteert en daarmee voor derden als zelfstandige eenheid zichtbaar is. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, kan onder meer indicatief zijn (en in onderlinge samenhang te beoordelen) in hoeverre de eenheid zich extern publiekelijk als zelfstandige aanbieder van goederen en diensten presenteert, de eenheid een eigen adres c.q. bedrijfslocatie heeft, deze als aparte vestiging/locatie bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd, deze een eigen klantenkring of doelgroep kent, deze een eigen product en/of dienstenlijn kent, een eigen naam bezigt, een eigen website, eigen briefpapier, een eigen logo of huisstijl kent en de geografische afstand tussen verschillende locaties. Bij de bepaling of sprake is van een interne zelfstandige bedrijfsvoering is van belang hoe de eenheid intern is georganiseerd. of er al
dan niet interne zelfstandigheid qua bedrijfsvoering bestaat. Elementen die hierbij indicatief kunnen zijn (en in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld) zijn of sprake is van een aparte rechtspersoon of er zelfstandig (financieel) wordt gerapporteerd, of deze eenheid als zelfstandig onderdeel in de (financiële) rapportage is opgenomen (blijkt bijvoorbeeld uit jaarplannen en een eigen winst- en verliesverantwoordelijkheid), in hoeverre een eigen management verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering, of de eenheid zelfstandig personeel in dienst kan nemen en ontslaan en of sprake is van een eigen, separate medezeggenschap.
5.6
Ter onderbouwing van haar stelling dat de Rotterdamse vestiging als een zelfstandige bedrijfsvestiging moet worden aangemerkt heeft De Bank de navolgende feiten en omstandigheden aangevoerd en gesteld dat sprake is van:
a. een eigen bedrijfspand, gelegen aan de Westblaak 4, te Rotterdam;
b. een eigen registratie bij de Kamer van Koophandel;
c. een eigen doelgroep: inwoners regio Rotterdam van Marokkaanse origine;
d. een grote afstand met andere vestigingen over de weg (met Den Haag circa 27 km, Utrecht circa 61 km. Amsterdam circa 74 km);
e. een eigen vestigingsdirecteur en een eigen commercieel actieplan;
f. een eigen personeelsbeleid (wel goedkeuring vereist hoofdkantoor);
g. een zelfstandige winst- en verliesrekening;
h. de vestiging Rotterdam verstuurde uit eigen naam post;
i. de vestiging Rotterdam ontving uit eigen naam facturen;
j. de loonadministratie wordt per vestiging toegerekend;
k. de reiskostenregistratie vindt plaats per vestiging;
l. de werknemers staan op het intranet per vestiging;
m. iedere vestiging heeft een eigen commercieel actieplan;
n. iedere vestiging heeft eigen commerciële doelstellingen;
o. de openingstijden worden bepaald per vestiging.
p. vakanties van de werknemer worden per vestiging geregeld.
5.7
Bovenstaande stellingen van De Bank, alsmede de overige door De Bank in haar verweerschrift in randnummer 23 onder q tot en met bb gestelde feiten en omstandigheden zijn door [verzoekster] niet, althans niet voldoende weersproken en worden door de kantonrechter daarom als vaststaand aangemerkt. Getoetst aan de hierboven onder 5.5 omschreven maatstaf wordt geoordeeld dat de vestiging te Rotterdam als een zelfstandige bedrijfsvestiging moet worden aangemerkt.
5.8
[verzoekster] heeft voorts aangevoerd dat het UWV ten onrechte voorbijgegaan is aan haar stelling dat zij niet verbonden was aan de Rotterdamse vestiging en daar slechts gedetacheerd was. In dat kader wordt overwogen dat de reden van de overplaatsing van [verzoekster] van Amsterdam naar Rotterdam niet van betekenis is. Dát zij vanaf november 2014 daadwerkelijk in Rotterdam werkte is niet door [verzoekster] weersproken. Dat betekent dat zij op het moment van opzegging al bijna anderhalf jaar in de vestiging in Rotterdam werkzaam was, zonder enig zicht op een terugkeer naar Amsterdam. Niet is gesteld of gebleken dat [verzoekster] ten tijde van haar overplaatsing, of daarna, daarbij enig voorbehoud of voorwaarde (van terugkeer) heeft gemaakt. Van enige vorm van detachering blijkt niets uit de stukken. Aldus wordt [verzoekster] gezien als een ‘gewone’ werknemer van de vestiging te Rotterdam.
5.9
Ten aanzien van de inhoud van haar functie, in samenhang met de locatie, heeft [verzoekster] als volgt betoogd. Zij voert aan dat zij (vrijwel alleen) locatie overstijgende werkzaamheden uitvoert, zonder aanzien van de locatie, dus voor alle vestigingen van De Bank. Kennelijk wil [verzoekster] hiermee betogen dat zij niet als een werkneemster van de vestiging Rotterdam aangemerkt mag worden, zodat haar arbeidsplaats niet is komen te vervallen. Echter, als zij niet bij Rotterdam zou horen, is het onduidelijk onder welke vestiging zij dan wel zou vallen. Zij voert aan dat het het meest voor de hand ligt om haar werkzaamheden te hervatten in Amsterdam, maar gelet op voornoemde stelling, valt niet in te zien waarom zij meer bij Amsterdam zou horen dan bij Rotterdam of een andere vestiging. Ook indien [verzoekster] (veel) locatie overstijgend werk zou hebben uitgevoerd in Rotterdam, dan leidt dat niet tot de conclusie dat zij niet als werkneemster van de locatie Rotterdam aangemerkt kan worden. De feitelijke werkplek speelt in dat verband wel degelijk een (grote) rol. Bovendien heeft [verzoekster] niet betwist dat zij ook (enige) vestigingsgerelateerde werkzaamheden uitvoerde, zoals het helpen van mensen aan de balie, ook al was dat volgens haar alleen om haar collega’s te helpen en hoorde dat niet bij haar standaard takenpakket. Dat ook een andere werknemer binnen de organisatie van De Bank dezelfde werkzaamheden uitvoert als [verzoekster], maar op een andere locatie, maakt niet dat de arbeidsplaats van [verzoekster] niet kan zijn vervallen. Niet valt in te zien dat de overplaatsing van die werknemer van de ene locatie (Utrecht) naar de andere locatie (Amsterdam), na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster], zou moeten leiden tot een andere conclusie.
5.1
Gelet op al het voorgaande, kan niet worden geconcludeerd dat de opzegging in strijd is met artikel 7:669 BW. De toestemming voor ontslag is door het UWV op goede gronden verleend. Het verzoek van [verzoekster] tot herstel van de arbeidsovereenkomst wordt dan ook als ongegrond afgewezen. Het subsidiaire verzoek volgt dat lot logischerwijs.
5.11
[verzoekster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Bank vastgesteld op € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gewezen door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
703/693