ECLI:NL:RBROT:2016:5604

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
11/731001-05
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing van bedrijfsadministratie door opname van valse facturen met aanzienlijke financiële schade voor de verdachte rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte rechtspersoon, die beschuldigd werd van valsheid in geschrift. De tenlastelegging betrof het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door het opnemen van valse facturen, wat resulteerde in een onttrekking van bijna € 3 miljoen aan het vermogen van de verdachte rechtspersoon. De officier van justitie eiste een geldboete van € 100.000, maar de rechtbank besloot om een voorwaardelijke geldboete op te leggen, rekening houdend met bijzondere omstandigheden, waaronder de ouderdom van de zaak en het feit dat de hoofdrolspelers inmiddels niet meer in leven zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, waarbij de bedrijfsadministratie opzettelijk is vervalst door valse facturen te verwerken. De verdediging voerde aan dat er geen opzet was en dat de verdachte rechtspersoon niet op de hoogte was van de valsheid van de facturen. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de betrokkenheid van de verdachte rechtspersoon bij de valsheid voldoende was aangetoond door andere bewijsmiddelen.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte rechtspersoon strafbaar was en legde een geldboete op, met de voorwaarde dat deze niet ten uitvoer zou worden gelegd, tenzij de verdachte zich binnen de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig zou maken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de strafrechtelijke procedure en de noodzaak om valsheid in geschrift streng te bestraffen, vooral in het kader van fraudebestrijding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 11/731001-05
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon],
gevestigd te [vestigingsadres],
raadsman mr. H.W.A.A. de Jong, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 14 juli 2016.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte rechtspersoon is tenlastegelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. P. van de Kerkhof heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van honderdduizend euro.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

Standpunt van de verdediging
Er is sprake van onherstelbare niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege schending van het beginsel dat de betrokken belangen zorgvuldig worden gewogen, gecombineerd met een beroep op het vertrouwensbeginsel, een en ander tegen de achtergrond van een zeer lange termijn gedurende welke de verdachte rechtspersoon is blootgesteld aan strafrechtelijk onderzoek en (dreigende) vervolging. Van een zorgvuldige weging van het vervolgingsbelang enerzijds en het belang van de verdachte rechtspersoon anderzijds om niet in rechte te worden betrokken blijkt niets. Het openbaar ministerie staat strafrechtelijke afdoening voor omdat van een fiscale afhandeling nog steeds geen sprake is, maar met het uiten van het voornemen van het openbaar ministerie om de onderhavige zaak te seponeren onder code 20 is bij de verdachte rechtspersoon het vertrouwen gewekt dat van verdere vervolging werd afgezien als de Belastingdienst de zaak zou afhandelen. Die fiscale afhandeling zal er op korte termijn zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie als een in artikel 359a van het Wetboek van Stafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk in het geval waarin de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Aan dat zogenoemde Zwolsman-criterium is in dit geval niet voldaan.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Aan een sepot onder code 20 was immers de voorwaarde verbonden dat sprake moest zijn van een fiscale afdoening en daaraan is ook nu, drie jaar later, nog steeds niet voldaan. Gelet op het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende processtukken is verder niet gebleken van de door de verdediging gestelde onzorgvuldige belangenafweging of van andere ernstige inbreuken op de goede procesorde.
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak sprake is van een zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Overschrijding van die redelijke termijn leidt echter niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Ook alle hiervoor besproken omstandigheden tezamen genomen nopen niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

5.Waardering van het bewijs

Standpunten van de verdediging
Aangevoerd is dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] belastend zijn voor de verdachte rechtspersoon en dat de bewijsconstructie van het openbaar ministerie in hoge mate steunt op hetgeen deze [getuige 1] heeft verklaard. De verdediging is echter niet in de gelegenheid geweest om het in artikel 6, derde lid onder d, van het EVRM gegarandeerde recht om deze getuige te ondervragen uit te oefenen. Dat zal ook niet meer kunnen plaatsvinden nu deze [getuige 1] is overleden, en daarom mag de verklaring van getuige [getuige 1] niet voor het bewijs worden gebezigd
Verder is aangevoerd dat het tenlastegelegde opzet aan de zijde van de verdachte rechtspersoon niet is bewezen. Als al sprake zou zijn van facturen die valselijk zijn opgemaakt, dan nog blijkt uit het dossier op geen enkele wijze dat de verdachte rechtspersoon wetenschap heeft gehad van die valsheid en dus opzet had op vervalsing van de bedrijfsadministratie door daarin valse facturen te verwerken.
Oordeel van de rechtbank
Het verweer met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van de getuige [getuige 1] voor het bewijs wordt verworpen, gelet op het volgende.
Als een getuige buiten de terechtzitting een belastende verklaring omtrent een verdachte heeft afgelegd en de verdediging nadien, zoals hier het geval is, niet meer in de gelegenheid is deze getuige te ondervragen, dan heeft de verdachte rechtspersoon niet haar in het EVRM gegarandeerde ondervragingsrecht kunnen uitoefenen. In een dergelijk geval is gebruik van die eerder afgelegde verklaring van de getuige a charge toegestaan, indien de betrokkenheid van de verdachte rechtspersoon in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die namens de verdachte zijn betwist.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen [getuige 1] in belastende zin omtrent de verdachte rechtspersoon heeft verklaard voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, te weten in de verklaringen van [getuige 2] van respectievelijk 8 september 2004 en 9 december 2004, in de onder de verdachte rechtspersoon inbeslaggenomen grootboekbescheiden en in het NFI-rapport van 21 maart 2005. Het gebruik voor het bewijs van de belastende verklaringen van [getuige 1] is dan ook niet onverenigbaar met het recht van de verdachte rechtspersoon op een eerlijk proces.
Het verweer met betrekking tot het ontbreken van opzet op het tenlastegelegde aan de zijde van de verdachte rechtspersoon wordt eveneens verworpen, gelet op het volgende.
Tegenover de door het openbaar ministerie veronderstelde loop van gebeurtenissen, heeft de verdediging een alternatieve toedracht geschetst. Het openbaar ministerie stelt dat de verdachte rechtspersoon door betaling van valse facturen haar winst heeft afgeroomd. De verdediging daarentegen betoogt dat de betreffende facturen zien op daadwerkelijk geleverde prestaties die het bedrijfsbelang van de verdachte rechtspersoon hebben gediend. Deze twee scenario’s sluiten elkaar uit.
Volgens de verdediging heeft [getuige 3], commissionair in schepen, de verdachte rechtspersoon in contact gebracht met [betrokken rechtspersoon], een scheepswerf in de Russische Federatie. De verdachte rechtspersoon heeft [betrokken rechtspersoon] vervolgens opgedragen om diverse scheepscasco’s te bouwen. [getuige 3] zou bij [betrokken rechtspersoon] commissie hebben bedongen over de waarde van de door zijn bemiddeling tot stand gekomen contracten, en [betrokken rechtspersoon] zou deze commissie hebben voldaan door op de gewraakte facturen te vragen om betaling op rekening van een door [getuige 3] beheerste vennootschap. Al met al zou de verdachte rechtspersoon voor de scheepscasco’s van [betrokken rechtspersoon] een normale prijs hebben betaald.
[getuige 3] heeft desgevraagd verklaard dat zijn afspraken met [betrokken rechtspersoon] over commissie niet schriftelijk zijn vastgelegd. Ook heeft hij niet een factuur kunnen tonen waarmee hij [betrokken rechtspersoon] heeft belast voor de door hem verleende diensten. Het standpunt van de verdediging vindt uitsluitend steun in getuigenverklaringen en niet in objectieve gegevens zoals een tussen onafhankelijk opererende partijen afgesloten contract.
De door de verdediging gestelde normale’ prijs voor de scheepscasco’s is beduidend hoger dan de prijzen die schriftelijk door de verdachte rechtspersoon en [betrokken rechtspersoon] zijn overeengekomen. Een verklaring voor dit prijsverschil ontbreekt. Volgens de algemeen directeur van [betrokken rechtspersoon] heeft [betrokken rechtspersoon] geen bedragen boven het schriftelijk overeengekomen bedrag aan de verdachte rechtspersoon in rekening gebracht.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de gewraakte facturen niet in origineel in de boekhouding van de verdachte rechtspersoon zijn aangetroffen, maar in tegenstelling tot andere facturen slechts in kopie, en dat onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut heeft uitgewezen dat met de handtekeningen op de gewraakte facturen is gerommeld.
Al met al is de door de verdediging gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk geworden. De rechtbank gaat er van uit dat door de verdachte rechtspersoon op valse facturen omvangrijke betalingen zijn verricht die niet het eigen bedrijfsbelang hebben gediend. Dergelijke handelingen en de bijbehorende administratieve verwerking vinden naar hun aard opzettelijk plaats. Nu door of vanwege de verdachte rechtspersoon daartegen op geen enkele wijze is gereclameerd, moet het ervoor worden gehouden dat de betalingen zijn gedaan op last van personen met een beslissende zeggenschap over de verdachte rechtspersoon. Onder deze omstandigheden luidt de slotsom dat het opzet op valsheid aan de verdachte rechtspersoon is toe te rekenen.
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij, in de periode van augustus 1999 tot en met maart 2005 te [vestigingsplaats] en/of elders in Nederland, haar bedrijfsadministratie - zijnde die bedrijfsadministratie een samenstel van geschriften, bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt , dat valselijk opmaken van die bedrijfsadministratie heeft hierin bestaan dat [verdachte rechtspersoon] in die bedrijfsadministratie opzettelijk (kopieën van) valse facturen van [betrokken rechtspersoon] heeft verwerkt , bestaande de valsheid van die facturen hierin dat opzettelijk in strijd met de waarheid:
op een factuur d.d. 16 augustus 1999, genummerd 788/01 is vermeld dat met betrekking tot een "selfpropelled seagoing tankship hull" een bedrag van "Eur 1.180.000" betaald moest worden op een rekening van [betrokken rechtspersoon 2] en handtekeningen zijn geplaatst welke handtekeningen door moesten gaan voor de handtekeningen van [getuige 1] en [getuige 2]
en
op een factuur d.d. 16 april 2001, genummerd 548/01 is vermeld dat met betrekking tot een "selfpropelled inland tankship hull" een bedrag van "Eur 635.292" betaald moest worden op een rekening van [betrokken rechtspersoon 2] en handtekeningen zijn geplaatst welke handtekeningen door moesten gaan voor de handtekeningen van [getuige 1] en [getuige 2]
en
op een factuur d.d. 3 juni 2002, genummerd 788/01 is vermeld dat met betrekking tot een "selfpropelled sea-goiing tankship hull" een bedrag van "Eur 1.100.000" betaald moest worden op een rekening van [betrokken rechtspersoon 2] en handtekeningen zijn geplaatst welke handtekeningen door moesten gaan voor de handtekeningen van [getuige 1] en [getuige 2],
zulks met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als echt en onvervalst te gebruiken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte rechtspersoon

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte rechtspersoon uitsluit.
De verdachte rechtspersoon is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[verdachte rechtspersoon] heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschift, bestaande uit het valselijk opmaken van haar bedrijfsadministratie door in deze administratie drie valse facturen te verwerken, die tezamen zien op een totaalbedrag van bijna € 3 mio. Door deze wijze van handelen werd bijna € 3 mio aan het vermogen van [verdachte rechtspersoon]. onttrokken, welk bedrag werd weggesluisd naar een Antilliaanse N.V. die over dat bedrag geen belasting behoefde te betalen, daar het als onbelaste offshore activiteit werd aangemerkt.
Valsheid in geschrift tast het vertrouwen aan dat in de samenleving aan het schriftelijk bewijsmiddel toegekend moet worden. Doorgaans is het valse geschrift het middel waarmee een wederrechtelijk voordeel wordt gerealiseerd, zodat het bestraffen van de vervalser in de fraudebestrijding een centrale plaats inneemt. Het ligt dan ook voor de hand streng op te treden tegen valsheid in geschrift.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 mei 2016, blijkt dat de verdachte rechtspersoon niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De voorliggende zaak wordt sterk gekleurd door de ouderdom van het aan de verdachte rechtspersoon gemaakte verwijt. De hoofdrolspelers van weleer zijn inmiddels niet meer in leven. Een geldboete aan de verdachte rechtspersoon, onderdeel van een familiebedrijf, zou derhalve niet de hoofdrolspelers in hun vermogen treffen, maar een volgende generatie eigenaren die aan de feiten in geding part noch deel hebben gehad. Dit is reden om een mildere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 51 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een
geldboetevan
€ 100.000,-(zegge:
honderdduizend euro);
bepaalt dat deze geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde rechtspersoon voor het einde van de
proeftijd, die hierbij wordt gesteld op
één jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als
algemene voorwaardedat de veroordeelde rechtspersoon zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. Snitker, voorzitter,
en mrs. D. Spierings en E.G. Fels, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 juli 2016.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
zij,
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van augustus 1999 tot en met maart 2005
te [vestigingsplaats] en/of (elders) in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
haar (bedrijfs)administratie
- zijnde die (bedrijfs)administratie een (samenstel van) geschrift(en), bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen -
(telkens) valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk heeft doen opmaken en/of heeft vervalst en/of heeft doen vervalsen,
dat valselijk opmaken en/of vervalsen van die (bedrijfs)administratie heeft (telkens) hierin bestaan dat [verdachte rechtspersoon] en/of haar mededader(s) in die (bedrijfs)administratie opzettelijk een of meer na te noemen (kopieën van) valse/vervalste factu(u)r(en) van
[betrokken rechtspersoon]
heeft verwerkt en/of heeft doen verwerken,
bestaande de valsheid/vervalsing van die factu(u)r(en) hierin dat
opzettelijk in strijd met de waarheid:
op een factuur d.d. 16 augustus 1999, genummerd 788/01 (AH3/4)
is vermeld dat met betrekking tot een "selfpropelled seagoing tankship hull"
een bedrag van "Eur 1.180.000" betaald moest worden op een rekening van
[betrokken rechtspersoon 2] en/of
(een) (valse) handtekening(en) zijn/is geplaatst welke handtekeningen door
moesten gaan voor de handtekening(en) van [getuige 1] en/of [getuige 2]
en/of
op een factuur d.d. 16 april 2001, genummerd 548/01 (AH3/5)
is vermeld dat met betrekking tot een "selfpropelled inland tankship hull"
een bedrag van "Eur 635.292" betaald moest worden op een rekening van [betrokken rechtspersoon 2] en/of
(een) (valse) handtekening(en) zijn/is geplaatst welke handtekeningen door
moesten gaan voor de handtekening(en) van [getuige 1] en/of [getuige 2]
en/of
op een factuur d.d. 3 juni 2002, genummerd 788/01 (AH3/6)
is vermeld dat met betrekking tot een "selfpropelled sea-goiing tankship hull"
een bedrag van "Eur 1.100.000" betaald moest worden op een rekening van
[betrokken rechtspersoon 2] en/of
(een) (valse) handtekening(en) zijn/is geplaatst welke handtekeningen door
moesten gaan voor de handtekening(en) van [getuige 1] en/of [getuige 2]
en/of de voormelde factu(u)r(en) (telkens) (totaal) waren nagemaakt,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat (samenstel van) geschrift(en) als
echt en onvervalst te gebruiken en/of door één of meer ander(en) te doen
gebruiken;
(Artikel 225 Wetboek van Strafrecht)
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht