In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte rechtspersoon, die beschuldigd werd van valsheid in geschrift. De tenlastelegging betrof het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door het opnemen van valse facturen, wat resulteerde in een onttrekking van bijna € 3 miljoen aan het vermogen van de verdachte rechtspersoon. De officier van justitie eiste een geldboete van € 100.000, maar de rechtbank besloot om een voorwaardelijke geldboete op te leggen, rekening houdend met bijzondere omstandigheden, waaronder de ouderdom van de zaak en het feit dat de hoofdrolspelers inmiddels niet meer in leven zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, waarbij de bedrijfsadministratie opzettelijk is vervalst door valse facturen te verwerken. De verdediging voerde aan dat er geen opzet was en dat de verdachte rechtspersoon niet op de hoogte was van de valsheid van de facturen. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de betrokkenheid van de verdachte rechtspersoon bij de valsheid voldoende was aangetoond door andere bewijsmiddelen.
De rechtbank concludeerde dat de verdachte rechtspersoon strafbaar was en legde een geldboete op, met de voorwaarde dat deze niet ten uitvoer zou worden gelegd, tenzij de verdachte zich binnen de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig zou maken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de strafrechtelijke procedure en de noodzaak om valsheid in geschrift streng te bestraffen, vooral in het kader van fraudebestrijding.